| |||||
Drup. Hoe lang loopt hij hier nu al op deze rechte weg? Een half uur? In de verte hoort hij een zacht ruisen, dat snel dichterbij komt. Drup. Drupdrup. Zacht en koel legt het gordijn van regen zich over hem en zijn zusje heen. Even is hij dankbaar voor de verfrissing, maar nog geen tien passen verder zijn hun kleren doorweekt en sopt hij door zuigende modder langzaam voort. Was het eerst zweet dat in zijn ogen kwam, nu is het regenwater. Het lichtje voor hem uit is niet groter geworden. Kreunend komt Jon overeind. Waar is hij? De bosgrond is zacht maar hij heeft overal pijn. In een flits herinnert hij het zich. Hij draait zich om: daar ligt Celisa, verfomfaaid opgevouwen tegen een boom aan. „Celisa!” Zo snel hij kan, is Jon bij haar en legt hij haar zo goed mogelijk neer. Gelukkig: ze ademt regelmatig. Maar ze heeft een bloedende buil op haar voorhoofd en wordt niet wakker als hij haar zachtjes schudt en haar naam roept… Haar scheenbeen is duidelijk gebroken. Dan dringt het tot hem door dat de wagen bij hem staat, vreemd verzakt omdat het linkervoorwiel eraf is geslagen toen hij tegen de boom aan smakte. Maar het paard is weg! Wankelend staat hij op om eens goed te kijken. Het tuig hangt erbij alsof het haastig is losgesneden. De huif! De huif is ook verdwenen! En de lading! De wagen is leeg! „Pappa!” roept hij plotseling, zich de harde knal herinnerend, en hij strompelt naar de achterkant van de wagen. Een duidelijk spoor loopt door het bos vanaf het pad. Het mag een wonder heten dat hij en Celisa die wilde rit overleefd hebben… Al snel is hij bij het pad. „Oh nee!” kreunt hij, als hij in de verte een gedaante in bekende kleding op het pad ziet liggen. Een zwarte raaf zit bovenop hem, en pikt in zijn borst. „Heia! Weg daar!” schreeuwt Jon. De vogel kijkt even verstoord naar hem op en vliegt dan met diepe, langzame slagen weg. Hinkend bereikt de zoon zijn geliefde vader. Het is niet moeilijk de doodsoorzaak vast te stellen: een schotwond in de borst, van vlakbij, heeft hem geveld. Jon valt op de knieën en huilt tot hij niet meer kàn… Sjlomp… sjlomp… sjlomp… Het lopen gaat automatisch, nu. Hij denkt er niet meer bij na. Hij voelt de pijn in zijn zij ook niet meer zo. Het is er wel, maar hij is het nu gewend. Celisa’s been drukt tegen de lelijke schaafwond. Misschien dat dát helpt, met het regenwater erbij. Hij staat stil en hijst haar weer een stukje hoger. Het heeft tòch weinig zin: vijf passen verderop zal ze alweer afgezakt zijn. Zelfs de regen heeft haar niet wakker gekregen, tot nu toe. Strak houdt hij zijn blik op het lichtje… Het lichtje in de verte. Er is hier niets, waaraan hij afstanden kan meten. Op vijf kilometer had hij het geschat, toen hij in de schemering bovenaan de heuvel stond. Het leek vlakbij, toen hij het weiland verliet. Hoe lang is dat al niet geleden? Hij heeft geen idee. En in dit natte duister is geen boom, geen huis zichtbaar. Er staan zelfs geen paaltjes langs de weg. Voetstap na voetstap verdwijnt in het duister achter hen, om zich meteen met water te vullen. Stappen, niet te tellen. En het lichtje komt maar niet dichterbij… >> |
|||||
|