| |||||
„Maar waaròm mag ik nou niet?” vraagt een verongelijkte, twaalfjarige Jon aan zijn vader, die naast hem op de bok zit en geen blijk geeft van enige verandering van gedachten. „Dat heb ik je al uitgelegd,” krijgt hij ten antwoord. „Maar thuis heb ik het óók al zo vaak gedaan!” zeurt Jon verder. „Dat weet ik,” zegt vader. „Maar we zijn nu niet thuis.” „Nou!” reageert Jon gefrustreerd. „Dit is de wèg, en er kan van alles gebeuren,” legt vader nogmaals uit. „En ik zou maar ophouden met zeuren als ik jou was.” Nog net op tijd houdt Jon zijn snelheid in: hij staat op het randje van een brede sloot, die de grens van het weiland blijkt te markeren. „Hoe kom ik hier overheen?” vraagt hij zich geërgerd af, terwijl hij naar links, noch naar rechts enige brug of plank kan ontdekken. Vóór hem uit — nog even klein als het vanaf de top van de heuvel geleken had — schittert het gouden lichtje. Hij gokt links. Met het lichtje rechts van hem sjokt hij voort langs de waterkant. Hij probeert al lang geen afstanden meer te schatten. Stop. Oh nee! De sloot splitst zich: hij staat in de noordwestelijke hoek van het weiland, en kan slechts kiezen tussen twee richtingen: terug naar de heuvel, of omdraaien en hopen dat de oostelijke hoek een doorgang biedt… De keuze is gauw gemaakt, en nog stiller dan eerst legt hij de afstand opnieuw af, het lichtje nu aan zijn linkerhand. Hij heeft geen flauw idee waar hij net bijna de sloot indook, maar uiteindelijk bereikt hij de tegenoverliggende hoek van het weiland — die open blijkt te zijn en uitkomt op een smalle zandweg in de richting van het licht! Al gauw ligt het grasland achter hem. Hij voelt de blaren op zijn voetzolen in zijn leren laarzen knellen bij iedere stap. Maar daar vlak voor hem, hoopgevend en warmte uitstralend, staat het stralende lichtje dat hem wenkt! Een plotselinge uitroep van vader doet Jon uit zijn beschamende herinnering opschrikken. Hij kijkt naast zich — en ziet alleen zijn zusje, die naar de plotseling lege plek naast zich kijkt. Bèng!!! Hun paard schrikt van de harde knal naast de kar, en voordat Jon beseft wat er gebeurt, slaat het dier op hol, terwijl Celisa gillend van schrik de teugels van zich afwerpt, buiten Jons bereik, en in de achtergrond een ruwe stem hard lacht. „Hou je vast!” roept Jon, terwijl hij zichzelf nauwelijks in evenwicht weet te houden op de hotsende wagen. Ze rijden door een stil stuk bos, en het paard heeft het pad van schrik verlaten. Bomen vliegen voorbij, en ook al wil Jon zijn zusje de vreselijkste verwensingen naar het hoofd gooien omdat ze zo dom was de teugels van zich af te gooien, hij merkt dat hij het meer dan druk genoeg heeft om in deze wilde chaos het dier weer rustig te krijgen. Hij kijkt voor zich. Ternauwernood weet het paard een boom te ontwijken, maar de kar slaat er in volle vaart tegenaan. Even lijkt alles heel langzaam te gaan: hij ziet zijn zusje met de doodsangst in de ogen naast hem door de lucht zweven, het paard onder zich en een andere boom in haar weg… haar voorhoofd slaat hard tegen de boom, haar nek draait vreemd terug… haar linkerbeen komt onzacht tussen het paard en die boom, en knikt onnatuurlijk terug, terwijl ze over de kop slaat en naast het paard verdwijnt. Zelf komt hij met de borst op het achterhoofd van het paard terecht en slaat er overheen. Dan versnelt alles weer even onverwacht als de vertraging gekomen is. Hij ploft hard op de bosgrond neer, terwijl een ruwe boomstronk zijn zij schampt… >> |
|||||
|