| |||||
Eindelijk… eindelijk…! Een rustig plekje onder een boom, aan de voet van de helling. Voorzichtig gaat hij op zijn hurken zitten, de kiezen op elkaar vanwege zijn heftig protesterende knieën. Hij kijkt goed uit dat Celisa’s been niet hard op de grond komt. Voorzichtig laat hij haar op de grond zakken. Met enige moeite krijgt hij het voor elkaar om haar rustig neer te leggen. Haar blonde haar ligt uitgewaaierd in het hoge gras. Zijn knieën pijnigen hem terwijl hij bij haar neerknielt en hij zijn gezicht vlak bij haar neus en lippen brengt. Zacht legt hij zijn hand op haar buik. God zij dank! …Ze ademt nog. Naast haar strekt hij zich langzaam uit in het gras. Even rusten… Hij draait zich met een paar flinke pijnscheuten naar zijn zusje toe, en steunt op zijn elleboog, zodat hij haar lieve hoofdje kan strelen zoals hij zich eerder had voorgenomen. Op haar voorhoofd prijkt, zelfs in het duister onder de sterrenhemel, nog duidelijk de buil met het gestolde bloedspoor. Haar ogen zijn in bewusteloze rust gesloten, nog steeds… Uit de zijne druppen tranen. „O Vader,” piept zijn stem, „laat haar alstublieft bijkomen…” Tegelijk met het verzoek komt het besef van de consequenties die eraan verbonden zijn… „Mag ik nu?” vraagt Celisa plotseling, terwijl ze opveert. „Wat?” vraagt vader rustig. Hij had het verzoek al eerder verwacht. „De teugels vasthouden!?” verduidelijkt Celisa haar vraag. „Ik weet niet of een twaalfjarig meisje al weet, hoe dat moet,” mompelt Jon. „Toe, ik heb het op het erf ook al zo vaak gedaan!” lacht Celisa om die opmerking van haar broer, die er hatelijker uit kwam dan Jon wel wilde. „Als je weet hoe het moet, en je rustig doet?” vraagt vader, waarop hij een zelfverzekerd bevestigende, smekende blik van Celisa te zien krijgt. Hij schiet in de lach en geeft toe: „Dan mag het van mij wel even.” „Hoi!” jubelt het meisje, terwijl ze de teugels voorzichtig van vader overneemt. Als een pauw zo trots zit ze op de bok tussen haar vader en haar broer in, de teugels stevig in haar jonge handen. „Zie je wel, Jon, dat ik het best kan?” plaagt ze. „Ja hoor,” zegt Jon korzelig, zijn gedachten ver weg. De sterren zijn verdwenen, realiseert Jon zich eensklaps. Blijkbaar is de lucht dichtgetrokken. Hij staat op in een pikdonkere omgeving die gedomineerd wordt door het ononderbroken tsjirpen van krekels en zo nu en dan het krassen van een enkele uil. Dan ziet hij het: een geluk bij een ongeluk! Het licht is er weer! „Dank U, Vader,” zegt hij hartgrondig. Het is niet eenvoudig Celisa weer in positie op zijn rug te krijgen, maar na enkele ongemakkelijke ogenblikken lukt het hem. Met nieuwe moed gaat hij op weg, door het uitgestrekte weiland, in de richting van het verre licht. >> |
|||||
|