| |||||
De afgesproken wandeling was precies zoals ze zich had voorgesteld: de zomerse zon schoot haar stralen recht tussen fel oplichtende bladeren door terwijl de lucht vervuld was met alle geuren en geluiden die voor haar gevoel ook in dit deel van Gods schepping thuishoorden. De warme geur van rottend hout en bladeren die nog vochtig waren van de regen van de vorige avond. Hoog in de bomen kwetterden verschillende soorten kleine vogeltjes en een Vlaamse gaai kraste luid verontwaardigd terwijl hij zich in veiligheid bracht voor de naderende mensen die zich in zijn territorium waagden. Inderdaad: de omgeving was rustgevend, maar de rust bracht een onvoorzien effect met zich mee. Terwijl ze daar zo liepen, trok Mandy zich steeds verder terug uit de gesprekken en werd steeds stiller. Allerlei emoties kwamen in haar naar boven door de mooie dingen die ze om zich heen zag. Ze dacht aan iemand die deze mooie dingen nooit zou zien en probeerde zich goed te houden. Hè nee, Heer, laat mij nou niet de sfeer voor de anderen verpesten, bad ze in gedachten. Toch kon ze het niet helpen dat ze steeds teruggetrokken werd naar die moeilijke herinneringen. Om haar heen gingen de anderen door met praten, maar haar moeder legde een arm om haar schouder — een stil gebaar van begrijpen wat erg door Mandy gewaardeerd werd. Zo liepen ze verder door beukenlanen en over omsloten, kleine heideveldjes. Eén keer zagen ze een reekalfje dat nog niet vaak mensen tegen was gekomen, maar hoewel het zich op minder dan een paar meter afstand van de ijverig stilstaande mensen waagde vluchtte het toch toen het rook dat het hier om mensen ging… Even later sloegen ze een smal paadje in dat zich tussen lage jong boompjes door slingerde. Door een onverklaarbare ‘toevalligheid’ kwam Mandy voorop te lopen en ze boog takken uit de weg om het paadje te kunnen volgen — en voor haar broer, die direct achter haar liep. „Auw!” hoorde ze zijn lage stem achter zich. Ze giechelde terwijl hij haar vroeg de takken ietsje langer vast te houden. „Sorry!” riep ze, terwijl ze inderdaad deed wat hij vroeg. Ah! Hier werden de bomen hoger en hoefde ze niet meer zo op de takken te letten. Het was een mooi gezicht, de heldere zonnestralen die zich van alle kanten door het bladerdak drongen. De bladeren leken wel te gloeien van ingetogen schoonheid. „Moeten jullie eens zien, die bladeren,” zei ze, om haar familie die haar volgde op de bijzonderheid te wijzen. „Het lijkt wel of ze zelf licht uitstralen!” Ze zette nog twee stappen, maar toen drong het tot haar door dat de stilte achter haar eigenlijk niet gewoon was... |
|||||
|