| |||||
Harold Dekker, al vijftien jaar in dienst bij het regionale politiekorps, had tijdens het bezoek aan de familie Goedhart een aantal vermoedens bevestigd gezien. De meisjes hadden hun verhaal gedaan. Daarin kwamen genoeg overeenkomsten naar voren met eerder verkregen puzzelstukjes, om hun verslag als 'zeer betrouwbaar' te kenmerken. De meisjes hadden hem zelfs kunnen vertellen hoe het kwam, dat Herman zo moeilijk liep. Jammer was het alleen, dat die jongedame gevlucht was. Hij had eigenlijk gehoopt, dat zij door de meisjes zou worden meegenomen naar huis. Hij zuchtte eens. Wat de meisjes vertelden over Harolds vrienden die bij de politie zouden werken, verontrustte hem. Hij liep in gedachten de medewerkers van het korps na. Zo veel waren dat er niet, op een eiland als dit. Er was eigenlijk maar één groepje, dat in aanmerking kwam, ook al leek het hem hoogst onwaarschijnlijk. Op het hoofdbureau zat een receptioniste rustig een brief uit te tikken voor de commissaris, toen een van de plaatselijke agenten plotseling over de balie kwam leunen. „Komt Harold vandaag geen koffie drinken?” vroeg hij. Onwillekeurig trok ze haar gezicht ietsje terug: hij rook altijd zo uit zijn mond... „Hij is naar een familie Goedhart toe. Mevrouw Goedhart belde zoëven dat haar dochtertjes een vrouw hadden opgevangen, die door iemand was lastiggevallen. Waarschijnlijk hetzelfde geval als waar hij vanmorgen al op af was. „O,” reageerde de agent met getuite lippen. „Aha. Ja, het is triest, dat soort gevallen...” „Als mannen hun handen nou maar eens gewoon thuishielden,” antwoordde ze. Hij trok zich terug. Die zat, dacht ze triomfantelijk. Hopelijk had het het gewenste effect op de lange termijn... |
|||||
|