| |||||
Het eerste wat Jennie voelde toen ze bijkwam, waren twee paar handen die haar stevig masseerden door een warme laag stof heen. Ze lag onder een vaalgrijs, door schemerig daglicht beschenen plafond, en hoorde enkele personen licht hijgen van inspanning. Het viel haar meteen op dat de stof om haar heen droog en warm was. Ze probeerde haar armen te bewegen, maar ze bleek stevig in een deken of iets dergelijks gerold te zijn... Ze voelde hoe haar armen en handen de huid van haar heupen en bovenbenen raakten. Wat was er met haar kleren gebeurd!? Ze kreunde. Meteen hield het prettige wrijven op. „Mandy! Ze komt bij!” Twee nieuwsgierige gezichtjes verschenen in beeld. Tussen afhangende gordijnen van hun haar — de één donkerblond; de ander goudachtig met een blauwe haarband in — werd ze vriendelijk aangekeken. Ze tilde haar hoofd op. Een bonkende hoofdpijn dwong haar die actie direct te staken. „Waar ben ik?” fluisterde ze met gesloten ogen. „U bent veilig, mevrouw,” antwoordde het donkerblondje. „Dit is onze geheime schuilplaats: een oude bunker in de duinen. Die man die achter u aanzat, struikelde en viel toen u beiden nog een flink eind van de duinen af was. Nogal pijnlijk, leek het. Hij kon bijna niet meer lopen. Hij had ook stuifzand in zijn ogen gekregen. Ik weet bijna zeker dat hij mij niet heeft gezien.” „Maar... hoe ben ik hier gekomen?” „We hebben u hier naartoe gedragen en gesleept,” kwam het antwoord. „O,” fluisterde ze. Ze had een nare smaak in haar mond en likte haar lippen. Een verschrikkelijke gedachte kwam bij haar op, die ze meteen uitsprak: „Maar wat als hij het spoor volgt?” „Dan jaagt Kefas hem hier wel weg,” antwoordde het goudblonde meisje nu. „Kefas?” Jennie fronste en dacht bezorgd aan een man — hadden ze haar uitgekleed in het bijzijn van...!? „Onze hond,” verduidelijkte het meisje. „O,” was het enige dat ze wist te zeggen, dankbaar voor de veilige gedachte dat er een hond aanwezig was. „Wilt u iets te drinken?” vroeg het donkerblondje. Jennie knikte, zich afvragend of dit nu Mandy was, of het goudblonde meisje. „Hoe heten jullie?” vroeg ze, terwijl ze langzaam ging zitten, ondersteund door het blondje, dat haar toen ook hielp haar armen uit de warme fleece plaid te bevrijden. Meteen kreeg ze een andere zachte deken om haar schouders en armen gelegd. Ze accepteerde het gelaten: ze kon deze jonge kinderen toch niet opzadelen met haar problemen!? „Ik ben Fenna,” zei het goudblonde kopje. O. Dan was het donkerblondje dus... „Amanda,” klonk het al, terwijl ze een hardplastic bekertje van haar aangereikt kreeg. Jennie dankte haar, noemde haar eigen voornaam, nam een teug — ha lekker, Seven Up! — en keek eens om zich heen. Een grote herdershond lag met zijn tong uit de bek en de oren gespitst voor de brede, lage ingang, waar het duinzand gewoon door naar binnen liep. Zijn houding deed haar aan de Sfinx denken. Naar achteren toe kwam de zanderige bodem lager te liggen. Haar kleren lagen uitgespreid in het zand. De meisjes zaten bij haar en keken haar nieuwsgierig open aan. Ze schatte hen op tien jaar. De gezichtjes werden plotseling troebel doordat ze ineens tranen voelde prikken in haar ogen. Eén van deze lieve meisjes zou haar dochtertje geweest kunnen zijn — zou haar nu gered kunnen hebben van Herman — als zij indertijd niet tot dat verschrikkelijke besloten had, wat haar al die jaren al achtervolgde... |
|||||
|