| |||||
Een nieuwe dag. Langzaam doet Yona zijn ogen open. Heeft hij gedroomd? Hij moest vluchten voor Dren en zijn soldaten. Eindeloos onder de stad door. Met aan een kant het kolkende zwarte water en aan de andere kant de glibberige natte muur. Hij vindt zichzelf in een bed in een kleine kamer. Naast het bed staat een stoel met daarop een kan water en een beker. Hij ziet een trap door een gat in de vloer steken. Door het gat hoort hij stemmen. Hij gaat rechtop zitten en gluurt door het gat naar beneden. Aan een tafel kan hij net een man zien zitten. Het is Yisti. Zachtjes hoort hij een deur dichtgaan en dan een onbekende stem. Het is een mannenstem, maar zo zacht en vredig: “Ze is er slecht aan toe. Ik heb haar verwondingen op haar rug behandeld. Maar haar beide polsen zijn gebroken en ook een aantal ribben.” “Heeft ze veel pijn?” vraagt Joulha. “Ze is de hele reis van de stad naar hier bewusteloos geweest, en dat is ze nog steeds. Dus pijn heeft ze niet veel gevoeld. Maar als ze niet tegen het eind van de dag wakker is weet ik niet wat we nog moeten doen. Ik heb haar een samenstelling van de kruiden Sclarea en Vervain gegeven, dat moet haar helpen weer bij bewustzijn te komen.” “Dus we moeten wachten.” Hoort Yona het hoge stemmetje van Toi zeggen. Dan komt alles weer bij Yona boven. Het was geen droom. Hoe hij Yisti en Joulha had wakker gemaakt, waarna ze Toi tegen het lijf liepen. De bevrijding van Fiondalha. Daarna de vlucht onder de stad door. De angstige momenten tegenover Dren en de wonderlijke redding door die jongeman. Hij zakt weer op het harde kussen neer. Hij denkt aan al zijn vrienden die hij in korte tijd zo goed had leren kennen en nu allemaal dood zijn. Elo, Peel, Wantra en Roog natuurlijk. Dan gaan zijn gedachten nog verder terug naar die verschrikkelijke dagen voordat hij gevonden werd door Roog en zijn mannen. De oorlog en het geweld van de mannen met hun bijlen en lichtblauwe ogen. Het haar woest bij elkaar gebonden. Ze hebben zijn moeder en zijn broer… Tranen biggelen over zijn wangen. Waarom? Waarom moest dit gebeuren? Snikkend draait hij zich om en klemt zich vast aan het kussen. En waar is zijn vader? Hij ging vechten, maar is nooit teruggezien. Vechtend in de legers van de Prins is hij waarschijnlijk ook ten onder gegaan. De werkelijkheid van zijn angsten overspoelt hem weer wanneer hij terugvalt in een slaap vol vreselijke dromen. Beneden zitten drie mannen aan tafel. Twee Areinen en een Faun. Ze zitten voor zich uit te staren, terwijl een vierde man, lang en met een goudkleurige huid, hun dampend kruidenwater inschenkt. De man is gekleed in een simpele katoenen broek, met daarboven een zijden hemd. De man loopt naar de hoek van de kamer, waar een boekenkast staat, pakt er een boek uit en gaat al lezend zitten in een lage stoel die ernaast staat. De drie aan tafel kijken afwisselend van hun kop naar elkaar en naar de man in de hoek van de kamer. Voor hen op tafel staat een schaal met brood, maar niemand raakt hem aan. “Hoe lang moeten we hier blijven?” vraagt Yisti aan zijn broer. “Ik weet het niet, maar zeker tot vanavond. Het is maar net de vraag hoe het met Fiondalha gaat.”antwoord Joulha. “Wanneer zij verder kan reizen weet ik niet, maar we moeten in ieder geval weg hier. We zijn nog steeds te dicht in de buurt van Vendherra. Dren zal op ons blijven jagen. Het duurt niet lang of hij heeft ons hier gevonden.” “Waar gaan we dan heen, Iundil?” “Naar Tan Insii” antwoord de man vanuit zijn stoel in de hoek. “Daar zullen jullie veilig zijn.” De drie aan tafel kijken elkaar aan. Tan Insii. De stad van de Triinen. Gebouwd op cantons, half boven het water van de lagune van Maries. “Maar dat is een tocht van meer dan 700 kilometer. Zover willen we niet weggaan!” protesteert Yisti. Dan hebben we kans dat we nooit meer hier in Vendherra terugkomen. Iundil kijkt over zijn boek naar Yisti. “Nu de Raadgever in Vendherra heerst, kunnen jullie toch niet terugkeren. Daarbij moeten jullie in Tan Insii wachten op wat komen gaat. En wat komen gaat weet ik niet. Het enige wat ik weet is dat ik jullie naar Tan Insii moet brengen.” “Wanneer gaan we dan?” “Dat is een probleem. Fiondalha kan niet reizen in de conditie waarin ze nu verkeert. Ze zou het niet overleven.” “We kunnen haar niet achterlaten. Ze moet weg uit de cirkel van macht die Dren heeft.” reageert Joulha. “Ja, dat moet ze. Maar dat kan ze niet. Daarom moeten we haar verbergen. En ik weet waar. Vannacht verplaatsen we haar. Het is nu het beste dat jullie ook wat gaan rusten. Zodra Fiondalha in veiligheid is, wil ik doorgaan om hier weg te komen.” “En de jongen? Wat moeten we met hem?” vraagt Yisti door. “Hij is aan ons toevertrouwd, dus beschermen we hem.” Joulha klinkt een beetje verontwaardigd. “Of was je vergeten dat we speciaal voor hem een omweg van dertien dagen hebben gemaakt!” Toi staat van tafel op en loopt naar een hoek van de kamer waar drie stromatrassen zijn neergelegd. “Ik weet niet wat jullie doen, maar mijn korte beentjes hebben het zwaar te verduren gehad vannacht.” Met die woorden laat hij zich op een matras vallen en slaat een deken om zich heen. “Je hebt gelijk, kleine vriend! Even bijslapen is niet verkeerd.” Met die woorden voegen Yisti en Joulha zich bij hem. Iundil verdiept zich met een frons op zijn gezicht weer in zijn boek. |
|||||
|