| |||||
Aan de rand van het Veluwemassief stond een grotendeels uit donkergebeitst hout opgetrokken bungalow met een rieten kap, verscholen in het donker van de koude nacht tussen oude lariksen en hoge sparren, waarvan de laatstgenoemden ooit nog als kerstboom hadden gediend. Door het dichte bos erachter, waar everzwijnen en een enkel edelhert geen ongewone verschijningen vormden, suisde het ruisende geluid van het nachtverkeer op de snelweg die een paar kilometer verderop de noordelijke provincies met het midden en zuiden van het land verbond. Hoog in de vrieskou van de ‘eind november’-lucht gleden vanuit het oosten de knipperende rode, groene en witte navigatielichten van een lijntoestel voorbij, waarvan de piloten zich waarschijnlijk al aan het klaarmaken waren voor de lange afdaling richting Heathrow of Gatwick. Het brullen van de straalmotoren op bijna twaalf kilometer hoogte was hier, in het verder rustige bos, als een ingetogen en gepolijst gebrom te horen. De dunne laag sneeuw, die hier en daar de grond bedekte en sommige takken van de meeste bomen nog van een witte versiering voorzag die het bleke maanlicht weerkaatste, absorbeerde veel van het omgevingsgeluid. In de onopvallende bungalow met de schuin eraan vast gebouwde garage, die anders schuilging in de duistere boomsilhouetten maar nu door het besneeuwde dak verraden werd, kon een mens zich terugtrekken in de voor kluizenaars aantrekkelijke rust die de betrekkelijke vergetelheid te bieden heeft. Een ander brommend geluid doorbrak opeens de stilte, maar nu vanuit het huis: gedempt, dichtbij. Een rammelen als van metaal tegen metaal deed een ransuil opschrikken, die muisstil op de punt van het dak had zitten luisteren of er nog mogelijke prooien rondscharrelden op de open plek die het huis omgaf. Bij het klagelijk meerstemmige janken van de garagedeur die omhoog geduwd werd, vloog de schuwe roofvogel op om al gauw tussen de bekende takken van de bomen opgeslokt te worden door de schaduwen, die daar ’s nachts alleenheersten. Dicht sloeg een autoportier; naar buiten gerold kwam de auto in kwestie met gedoofde verlichting, om een paar meter voor het gapend zwarte gat van de garage met een piepje stil te houden. Het portier klikte weer open. Zeer vaag was een schim te zien, die even terugliep om de garagedeur weer te sluiten — ditmaal zonder het gejank: er klonk slechts een ingehouden blikken dreun toen de dunne kanteldeur in het slot viel. Tien tellen later trok de oude auto, een stationwagon, op om het bospad op te draaien en het hobbelend in het duister af te dalen richting de smalle verharde weg, die overdag een paradijsje vormde voor fietsers. Pas toen de wagen op die asfaltweg snelheid maakte, werd tussen de bomen de autoverlichting zichtbaar. Het vliegtuig verdween al, kilometers verderop, achter de bomen rondom het huis. Alleen de uil had nadenkend toegekeken, in geduldige afwachting van dat wat er gebeuren zou voordat hij zijn domein weer kon heroveren. |
|||||
|