| |||||
Toen hij zijn ogen weer opendeed, kostte het hem even tijd om alles op een rijtje te krijgen. Hij had barstende hoofdpijn. Hij bewoog zijn hand naar de bron van de pijn, die zich bevond op zijn achterhoofd, maar trok hem snel weer terug toen zijn aanraking opnieuw een steek van pijn door zijn lichaam stuurde. Hij keek naar zijn hand. Geen bloed. Waarschijnlijk al weer opgedroogd. Maar hoelang had hij hier dan al rondgedobberd? Hoe lang was het geleden sinds de storm? De wind was weer gaan liggen en de zee was kalm. Voorzichtig draaide Agathon zijn hoofd om, wat hem weer nieuwe steken van pijn opleverde. Het uitzicht was mistroostig. Overal om hem heen dreven materialen die afkomstig moesten zijn van Plotos. Tonnen, planken, touwen. Zelfs een gescheurd schilderij. Wat een storm. En wat een klap, toen die mast... Die mast! Een nieuwe stoot pijn overweldigde Agathon. Maar dit keer niet vanuit zijn hoofd, maar vanuit zijn hart. Hij herinnerde zich weer hoe het lichaam van Alexios eruit had gezien, net voor Agathon het bewustzijn verliet. Bittere tranen welden achter zijn ogen. Agathon probeerde ze tegen te houden, maar kon de stroom niet keren. Minutenlang vielen de zoute druppels uit zijn ogen om zich daarna te vermengen met het zoute water van de zee. Alexios was dood. Gedood toen hij hem redde. De herinnering aan de ruzie die ze eerder die dag hadden gehad kwam weer in alle heftigheid boven. Alexios had gelijk. De woorden die Agathon sprak waren onterecht. Alexios had beter verdiend. En al had Agathon 's avonds wel zijn excuses aangeboden, toch stak het hem. Met pijn van binnen en pijn van buiten krulde de jongeman zich op tot een bolletje op het laatste restje van thuis dat hij nog bij zich had. Daar bleef hij liggen snikken tot de slaap hem kwam halen. Hij wist niet hoeveel tijd er verstreken was sinds de laatste keer dat hij wakker was geworden. Afgaande op zijn vorige wakkere moment en de veranderde stand van de zon, vermoedde hij, dat hij een uur of vijf geslapen had. De zon stond nu recht boven hem. De hoofdpijn was een beetje afgenomen, maar nog steeds prominent aanwezig. Ook de pijn in zijn hart was niet geweken, al merkte hij wel dat er wat was veranderd. Met de tranen was de eerste schok ook weggevloeid. Vastbesloten om van dit vlot te worden verlost, begon Agathon het materiaal dat overal om hem heen dreef goed in zich op te nemen. Hij moest nu eerst zien te overleven, totdat een juttersbootje hem zou vinden. Dat zou elk moment kunnen zijn, maar ook nog lang kunnen duren. Als ze hem al vonden, tenminste. Voor zover hij kon zien was het veld van drijvende objecten bijna eindeloos. En het had enorm hard gewaaid. Wie weet hoever hij was afgedreven? Eén van de eerste dingen die hij vond was een lange, stevige en rechte plank, die hij gebruikte als roeispaan. Zittend op zijn knieën, zover naar de rand van zijn vlot als hij kon, zonder dat het vlot zou omslaan, begon hij zich een weg te banen door het veld van drijvend puin, hopend daartussen schatten te vinden die hem zouden helpen om te overleven. Uren lang peddelde hij rond, met zo nu en dan succes. Zo had hij al een lange stok gevonden en een dunne, maar stevige draad, die zat vastgebonden aan een roestige spijker. De spijker op zijn beurt zat in een stuk half vermolmd hout. Na enig zoeken vond hij in een andere plank een nieuwere, kromme spijker. Met behulp van de roestige spijker wist hij deze uit het hout te verwijderen. Zo, met een beetje creativiteit zou hij hier een soort hengel van kunnen maken. Maar even later liet hij die gedachte varen, toen hij een ton in het water zag drijven. Hij probeerde het ding voorzichtig open te maken. Dat viel niet mee, aangezien het ding in het water moest blijven. Het was simpelweg te zwaar om op het vlot te trekken. Toen het hem lukte, zag hij dat het waterdichte item voor de helft gevuld was met groene appels. Toen pas voelde hij hoe hongerig hij was en gulzig werkte hij een zure appel naar binnen. De zure smaak in zijn mond was niet onprettig en vol nieuwe moed begon hij weer te peddelen, de ton steeds voor zich uit duwend. Toen de zon al weer behoorlijk ver was gedaald en van wit, naar geel, naar oranje was verkleurd, zag hij in de verte een grotere vorm drijven. Al waren zijn armen al ontzettend moe van het roeien, toch wist hij de kracht op te brengen om dichter naar het voorwerp toe te komen. Dichterbij gekomen zag hij dat het een klein bootje was. Amper vijf meter lang. Het moest zijn losgeslagen van één van de kades van Plotos. En nu lag het, op zijn kop, in het water. Het liefst was Agathon meteen het water in gesprongen om te zien of hij het bootje zou kunnen omdraaien, maar de ondergaande zon maande hem om pragmatisch te zijn. Met behulp van een stuk touw dat hij had gevonden maakte hij het bootje en de ton met appels vast aan het vlot. Morgen zou hij wel weer zien hoe dit probleem moest worden opgelost. Stap voor stap! Met zijn ogen gesloten dacht Agathon nog even na over zijn situatie. Zijn grootste zorg voor nu was water! Dat hij appels had gevonden was prachtig, want er zat veel sap in, maar het was niet genoeg! Hij moest aan vers water zien te komen. Het water uit de zee was ondrinkbaar. Als kind van de zee, wist hij wel hoe je van zout water zoet water moest maken, maar de meeste van die manieren hielden in dat er vuur bij moest komen. En ergens in die overpeinzingen glipte zijn bewustzijn in een onrustige slaap. |
|||||
|