| |||||
Naarmate Toenak het wrak dichter naderde en het tafereel zich door het meestal wel iets troebele zeewater heen verder verhelderde, werd het hem steeds duidelijker dat er iets broeide. Hoewel het daglicht vrolijk door de kalme golven danste moest hij denken aan de vele keren dat een grote storm de golven boven Liliaño opgezweept had. Zo’n noodweer werd altijd aangekondigd door de steeds roeriger wordende zeespiegel en de grijsgrimmige verduistering, tot de deining in het water zelfs tot in de stad aan de voet van de paleisrots doorgedrongen was. Vele malen had hij die extreme weersomstandigheden meegemaakt: ieder hoogseizoen trokken er wel een paar tropische cyclonen over het Koninklijk Waterrijk. Door de in elkaar overvloeiende, steeds oudere beelden van dergelijke atmosferische uitingen heen riep het gevoel dat op dit moment in zijn borstkas drukte herinneringen op aan een storm, die niet bóven het wateroppervlak, maar eronder had gedreigd. Hetzelfde fatalistische gevoel dat hem toen aangegrepen had, probeerde zich nu wéér om zijn hart te klemmen. Hij worstelde met het neerslachtige gevoel dat een geliefd tijdperk ten einde liep en de ervaringswijsheid dat het heldere morgenlicht ook ná iedere storm weer steeds helderder straalt, tot de volle dag — de gloednieuwe dag, die zijn eigen nieuwe redenen geeft om dankbaar te zijn. Op dit ogenblik echter zag hij daar maar weinig van: zijn hart zette zich uit ervaring schrap voor de storm die, naar hij meende, onherroepelijk zou gaan losbarsten. De schaduw verdrong het licht nu nog, en de magister vroeg zich ernstig af of hij na déze dreigende storm nog wel in leven zou zijn om zèlf zijn nieuwe redenen tot dankbaarheid te vinden… Het viel hem op dat er vanuit alle richtingen nog kleine groepjes en individuele waterlingen aan kwamen zwemmen. Hoewel hij dat geen prettig idee vond vanwege de situatie, gaf het hem en zijn lijfwachten wèl de dekking van een onopvallende aankomst aan de buitenrand van de bijna bolvormig verspreide wolk waterlingen. Eén stem voerde het woord — een boze stem, gericht op de aanvoerder van het onderdeel van de paleiswacht, dat het wrak moest bewaken. Zodra Toenak dichtbij genoeg was om die stem te kunnen verstaan, zag hij zijn onplezierige vermoedens bevestigd. „…dat Silvaeo òns niet het recht geeft om de schatten en geheimen van onze vijanden in beslag te nemen en te onderzoeken! Nee, in plaats daarvan wil hij dat we deze luchtlingen met hun drijvende transporteurs maar laten geworden, zodat ze ons op een gegeven moment gaan aanvallen zònder dat wij weten wat wij kunnen verwachten! Silvaeo laat ze liever ontsnàppen, zodat ze ons bestaan en de locatie van Liliaño kunnen verraden! Want wie kan ons vertellen dat de luchtlingen niet al lang van ons bestaan op de hoogte zijn!? Durft Silvaeo te zweren dat dit drijftuig géén op Liliaño gerichte verkenningsmissie uitvoerde!?” Terwijl de toegezwommen waterlingen op iedere nieuwe lasterlijke uitroep en iedere nieuwe beschuldigende vraag hun instemming mompelden — wat snel aanzwol tot roepen — had Toenak de orator gelokaliseerd. Geflankeerd door zijn lijfwachten naderde de magister langzaam de voor zijn zware stem verrassend magere waterling, die een lila met rood lichtpatroon voerde en zelfverzekerd met zijn rug naar de aanvoerder van de wachters zwom terwijl hij zijn toehoorders toeriep. Hij kende hem niet. De spreker ging, blijkbaar aangemoedigd door de passief defensieve houding van de bewakers, verder met zijn betoog. „En wat doet onze koning? Hij houdt zich schuil in zijn luxe paleis terwijl hij weigert in te zien dat ons geliefd Koninklijk Waterrijk Liliaño in gevaar is! Hij liet dit drijftuig rustig vertrekken, zelfs nadat één van de luchtlingen de beide prinsesjes Lidhia en Tirashya heeft gezien! En dat hebben de beide hoogheden zèlf bevestigd!” Dàt ging Toenak te ver. Hij liet zich naast de spreker glijden en zei zo zacht dat niemand anders dan zijn lijfwachten en de waterling die hij onderbrak het konden horen: „Verontschuldigt u mij alstublieft, maar de herinnering aan uw aanwezigheid in de paleistuin tijdens de bijzettingsplechtigheid waaraan u refereert, ontgaat mij. Daarbij zie ik het als mijn plicht u vriendelijk te wijzen op het feit dat de informatie, die u als waarheid presenteert, onjuist is. Wellicht bent u in de gelegenheid om mij in een bespreking met een meer afgezonderd karakter aan te horen, teneinde uw interessante boodschap verder te kunnen funderen, mocht dit nodig blijken te zijn.” De spichtige waterling keek de magister een kort ogenblik verbaasd aan, maar grijnsde toen en antwoordde zacht: „Leuk geprobeerd. U bent hofmagister Toenak, als ik mij niet vergis.” „U bent, zoals ik reeds verwachtte, goed op de hoogte van de leden van de hofhouding, al moet ik toegeven dat ik mij enigszins verbaas omtrent de gedachte dat uw persoon en de mijne nog niet eerder aan elkaar zijn voorgesteld,” reageerde Toenak. Opnieuw kreeg hij een vreemde blik — ditmaal een berekenende, waarop de onbekende tot het verzamelde volk riep: „Dit hier, waarde medewaterlingen, is de beruchte hofmagister Toenak, die mij zojuist met gevangenneming en ondervráging dreigde als ik u meer van de waarheid zou vertellen!” Toenak kon een verontwaardigde uitdrukking niet bedwingen terwijl hij zijn hoofd duidelijk in ontkenning schudde. Ook de beide militairen lieten duidelijk merken de vreemdsoortige uitspraak niet te kunnen waarderen. Helaas was van de meeste gezichten die hen omringden een net zo verontwaardigde blik af te lezen. „Schande!!!” werd er geroepen. Instemmende kreten klonken uit alle richtingen. „Wij willen de wáárheid horen!” riep een waterlinge, die zich in de voorste gelederen bevond. Ook die uitroep vond gretig bijval. De onbekende keek Toenak even triomfantelijk aan en vroeg zacht: „Probeer mij maar eens tegen te houden, nu!” Hij keerde zich weer tot het publiek, dat gauw stil werd, en riep: „De vollédige waarheid is namelijk, dat het probleem nog véél dieper gaat!” „Magister?” vroeg één van Toenaks lijfwachten, maar de magister schudde zijn hoofd in afwachting van wat de leugenaar zou gaan zeggen. Hij hoefde niet lang te wachten. „U moet namelijk weten dat er in het geheim contact is geweest tussen het hof en de luchtlingen!” riep de nog steeds anonieme lasteraar, waarop hij met hetzelfde stemvolume vervolgde: „Of ontkent u, hofmagister Toenak, dat er regelmatig contact is tussen de wereld der luchtlingen — en niemand minder dan… prinses Lidhia!?” |
|||||
|