| |||||
“Aah, pûh-wí-íes, mogen we niet even buiten de poort spelen?”, vroeg Andréas met smekende oogjes aan zijn moeder. Hij had genoeg van de spelletjes die in de achtertuin gedaan konden worden. Boogschieten op het doel aan de grote beukeboom in het midden van de tuin, verstoppertje spelen tussen de struiken en achter het tuinhuisje, met de bal overgooien of voetballen, kikkervisjes vangen in het vijvertje. Andréas had het allemaal al weer gezien en wilde wat anders. “Nou vooruit, maar elk halfuur melden en zeggen waar je heengaat, oké? Met je `please`.”, keek Edith hem met strenge blik aan. “Ja, mam. Doen we!”, en weg was Andréas. Al schreeuwend rende hij naar de rest toe, “Ja, het mag!!” “Waar gaan we heen?”, vroeg Steffie de jongens, “Wat willen jullie doen?” “Ik heb helemaal geen zin om buiten de poort te spelen.”, zei Dané zeurderig en ze vroeg haar broer, “Blijven wij hier, Keimpe?” “Neu, ik ga mee, hoor. Blijf jij maar hier als je wilt.”, besloot Keimpe, die vandaag echt geen zin had in een zeurderige en dreinerige zus. “Nou, dan blijf ik hier wel zonnebaden.”, zei Dané. “Veel plezier!”, kon Karlijn niet nalaten om te zeggen tegen haar nicht. “Nee, Luuk, hier blijven!”, riep Steffie haar kleine neefje die zich van haar los gewurmd had terug, maar Luuk had zijn eigen plan al getrokken en rende richting de waterkant. “PLONS!”, klonk het niet veel later. “Oooh LUUK!”, gilde Karlijn en ze probeerde naar hem toe te rennen, maar struikelde over haar eigen voeten. Terwijl zij overeind geholpen werd door een behulpzame Edwin en Keimpe renden Steffie en Andréas naar Luuk toe. Gelukkig was het water aan de kant niet zo diep, maar Luuk was toch wel geschrokken, al huilde hij niet. Hij lag alleen verdwaasd te kijken en wreef de waterpest uit zijn ogen. Niet dat dat veel hielp, want hij zat volledig onder de eendenkroos, en de slierten waterpest hingen overal. “Nou, dan moeten we je er maar weer uit vissen, niet?”, zei Steffie hoofdschuddend, terwijl ze streng probeerde te kijken en een glimlach probeerde te onderdrukken. Iets wat moeilijk was aangezien de anderen om haar heen allemaal in een deuk van het lachen lagen, “Luister dan ook als Steffie zegt dat je bij haar moet blijven.”, en ze trok de kleine jongen aan zijn armen uit het water omhoog. “Sorry.”, piepte Luuk. “Ja, nou, niet weer doen en luisteren in het vervolg, oké.”, zei Steffie nogmaals en ze begon de slierten waterpest uit Luuks haar te halen en hem van de eendenkroos te ontdoen, “Nou, gelukkig is het mooi, warm weer. We laten je eerst maar eens in de zon opdrogen voordat we ons weer naar huis wagen. Dan krijg ik die eendenkroos ook beter van je af, denk ik.” “Oké.”, zei de kleine jongen en hij keek eens vies naar zijn natte kleren. Lachend keek Steffie nu haar kleine beteuterde neefje aan, “Kom op, gaan we in het zonnetje met jou.”, en ze stuurde de jongen bij zijn hoofdje naar een bankje in de buurt. Luuk liet zich getrouw sturen en ging braaf met zijn beentjes heen en weer zitten te wiebelen op het bankje. “Kunnen we niet wat leuks gaan doen?”, zei Andréas ongeduldig, die alweer genoeg had van het zojuist beleefde avontuur van zijn broertje, “Ècht vissen en niet vissen naar Luuk?” “Je mag niet naar mij vissen en je mag papa en mama ook niet zeggen dat ik heb gezwemt.”, zei Luuk met een boze blik naar Andréas. Verzachtend legde Steffie liefdevol een hand op het hoofd van haar neefje, die zijn koppie omhoog deed en haar aankeek. Ze glimlachte naar hem en antwoordde Andréas, “Ja, waarom niet. Loop maar even met Keimpe en Edwin mee terug naar huis en haal maar een hengel met wat aas.”, en met een blik op Keimpe, “Wil je dat?” “Ja, hoor, geen probleem.”, vond Keimpe, “Kom ukkie, gaan we.” “Wedstrijdje?”, vroeg Andréas. “Maar stoppen bij de weg.”, zei Keimpe en hij rende samen met Edwin, minder hard dan ze konden om Andréas een voorsprong te geven, achter de kleine jongen aan. “Hallo!! Zijn we weer!!”, riep Keimpe tegen Steffie, Karlijn en Luuk, die met z`n drieën op het grasveldje voor het bankje kettingen, armbandjes en kransjes van madeliefjes aan het maken waren. “Voor jou.”, stak Luuk een zelfgemaakte ketting omhoog naar Keimpe. “Dank je wel.”, nam Keimpe de ketting in ontvangst. “Omdoen.”, zei Luuk. “Ja, ja, ongeduld.”, deed Keimpe de ketting om. “Fiet-fiew, knap hoor.”, plaagde Karlijn hem. “Ja, ìk denk tenminste niet dat ik ècht een prinsesje ben met een kransje op m`n hoofd.”, zei Keimpe plagend terug. En terwijl Karlijn hem gemeen probeerde aan te kijken, gaf hij haar een knipoog en zei tegen Andréas, “Kom ukkie wij gaan vissen vangen.” “Yééj! Help jij met het waas?”, vroeg Andréas. “Het áas bedoel je.”, verbeterde Keimpe zijn jongere neefje, “Kom maar, zal ik je laten zien hoe je dat doet.” “Welja, het zal ook niet…”, hoorde Karlijn haar neef na een poosje zeggen. “Wat is er?”, vroeg ze. “Ja, Andréas heeft het háákje in z`n vinger zitten...”, verzuchtte Keimpe, “Tis geen familie van Luuk, dat weten we nu zeker.” “Echt wel. Das toch mijn broertje.”, zei Andréas op zijn kinderlijke manier verontwaardigd. “Krijg je het er niet uit?”, vroeg Karlijn, “Of zal ik het eens proberen?” “Doe jij maar, ik wil hem geen pijn doen.”, zei Keimpe. Edwin die inmiddels al nieuwsgierig de vinger mèt vishaakje van zijn broertje stond te bestuderen, was benieuwd hoe Karlijn het haakje eruit wilde krijgen, “Hoe doe je dat dan?” “Voorzichtig eruit draaien denk ik. Omgekeerd van hoe het erin gekomen is.”, antwoordde Karlijn, “Kom maar eens hier Andréas.” “Ik weet niet of dat wel wil hoor Karlijn. Er zitten toch niet voor niks zulke weerhaakjes aan?”, concludeerde Keimpe. “Niet pijn doen!”, zei Andréas. “Ik zal proberen je geen pijn te doen, oké? Laat je vingertje maar eens zien…” En even later zei Karlijn, “Nou, het lukt me niet. Dan maar naar huis. Steffie en Luuk zijn daar ook al en ik heb eigenlijk best dorst nu, dus…” “Eens.”, zei Keimpe, “Kom Edwin, Andréas, we gaan weer naar huis.” “Maar mijn vinger dan?”, vroeg Andréas met een sip gezichtje. Zijn onderlipje begon te trillen en het kleine ventje dat eerst zo dapper geweest was en avontuurlijk nieuwsgierig naar het vishaakje in zijn vinger gekeken had, begon zachtjes, piepend te huilen. “Stil maar, kerel. Daar zorgt je mama dan wel voor, die krijgt het haakje er wel uit.”, probeerde Keimpe Andréas gerust te stellen en de neefjes liepen met hun nichtje, de visspullen en alle gemaakte madeliefjeskransen naar het huis van de familie Vanderlinden terug. |
|||||
|