| |||||
„Wat stom van mij,” herhaalde Lidhia voor de vijfde keer binnen even zoveel minuten. Ze voelde zich een kluns en liet dat ook duidelijk merken aan haar vader, die zowel boven als achter haar zwom en een bedrukte rimpel in zijn voorhoofd had. Rondom hen schoof de in blauw- en roodtinten oplichtende tunnelwand van de paleisschacht aan hen voorbij: omhoog, omhoog — alsmaar omhoog… Achter de koning verdween het grijswitte gesteente in de inktzwarte duisternis, die het tweetal zwijgend leek te achtervolgen. Lidhia had te kampen met een ingewikkelde tweestrijd: aan de ene kant wilde ze praten, het maakte haar maar weinig uit wàt, om de spanning rond de stilte om haar heen te overschreeuwen. Aan de andere was het juist dat gespannen gevoel in haar maagstreek, dat haar ertoe dreef om net zo stil te zijn als de gangen zelf. Gabriëlle voelde echter heel duidelijk aan dat het niet alleen die vrees was, die Lidhia het zwijgen oplegde. De prinses worstelde ergens mee, en Gabriëlle vroeg zich af wat het was — of welke dingen het wáren. Er was genoeg gebeurd in de afgelopen dagen om flink wat kopzorgen te rechtvaardigen. De emoties die ze tijdens deze afdaling met de regelmaat van de diepterunen voorbij voelde komen, waren een directe angst voor een specifiek iets of iemand — en een mismoedige berusting. Soms haalde Lidhia extra diep water, wat de indruk van onmacht nog eens versterkte. Nu weer zei ze zacht: „Echt stom!” „Lidhia,” klonk de stem van haar vader door de schacht. „Trek het je niet zo aan, alsjeblieft. Je had op dat moment zó veel aan je hoofd dat het niet vreemd is. Iedereen zou het vergeten zijn. Niemand neemt het je kwalijk.” „Nee,” verzuchtte Lidhia. „Maar ik wel!” Silvaeo was weer even stil. Uiteindelijk zei hij: „Daar kan ik niets aan veranderen.” „Nee,” zei Lidhia nogmaals, waarop ze toonloos aankondigde dat ze de bodem bijna bereikt hadden. Gabriëlle had de rune óók herkend. Lidhia zei: „Ik ben benieuwd welke gangen nu open zijn…” Haar maag trok samen van de spanning die door die opmerking opgewekt werd. „Noord en Oost nog, vermoed ik?” reageerde haar vader kalmpjes. „Denkt u dat er niemand meer geweest is sinds wij het Tablet van Grecadec naar boven brachten?” vroeg Lidhia. „Ik denk het niet: er zijn toch weer wachters bovenaan deze tunnel gestationeerd? En Hagiysh is er niet meer,” probeerde Silvaeo zijn tweede dochter gerust te stellen. Gabriëlle voelde aan Lidhia’s matheid dat het weinig effect had. De waterlinge zei, terwijl ze vóór zich de bodem zag opdoemen: „Nee, maar blijkbaar is het tòch nog steeds geváárlijk in het paleis!” „Dàt kan ik niet ontkennen,” gaf Silvaeo toe. Lidhia keek om zich heen. Haar weinig imponerende vaardigheid in het bepalen van haar richting speelde haar parten: vóór haar lag een open gang, maar ook rechts van haar. „Euh,” aarzelde ze. „Zijn dit niet Oost en Zuid?” „Nee,” antwoordde haar vader direct en zelfverzekerd. „Dit zijn Noord en Oost.” Lidhia’s verbazing was gelijk aan die van Gabriëlle: „Hoe wéét u dat zo zeker?” Silvaeo kwam met een zacht lachje op zijn lippen naast haar zwemmen in de L-vormige ruimte, waarvan zowel de stok als de ligger in een angstaanjagende oneindigheid leken te verdwijnen. Gabriëlle herinnerde zich de ijzingwekkende dissonante achtergrondmuziek die de toon zette tijdens één van de meest griezelige scènes uit Finding Nemo. ‘Er dóórheen, niet er óverheen!’ klonk de waarschuwing van de school haringen vanuit haar videogeheugen. Het was een schrale troost dat je niet óver een tunnel heen kunt zwemmen. Dóór de gang was al erg genoeg, vond Gabriëlle. „Ik heb zojuist in de schacht naar de posities van de runen gekeken,” beantwoordde Silvaeo Lidhia’s vraag intussen. „Die stonden rond het draaipunt nog precies zoals wij ze de laatste keer hebben achtergelaten.” „Aha,” mompelde Lidhia, waarbij ze even de andere kant opkeek om haar teleurstelling in zichzelf te verbergen. Gabriëlle wilde wel dat ze Lidhia kon troosten vanuit haar stilteplekje: ze had echt medelijden met haar vriendin, die het ene moment zo scherp kon zijn en het volgende weer allerlei details compleet miste. We lijken wel wat op elkaar, daarin, dacht Gabriëlle, die genoeg voorbeelden uit haar eigen leven kon bedenken waarbij zij hetzelfde gevoel kreeg als dat wat Lidhia nu probeerde te overwinnen. De prinses haalde weer eens heel diep water en vroeg dapper: „Rechtsaf, dus?” „Inderdaad, meisje van me,” knikte haar vader haar vriendelijk toe. Stil zwommen ze de oostelijke gang in, en zwijgend zwommen ze tot Lidhia het niet langer uithield en het voorgaande onderwerp heropende: „Wie denkt ú dat het boek gestolen heeft?” Silvaeo deed er een paar lange momenten over om een antwoord te formuleren. Uiteindelijk gaf hij toe: „Ik wéét het niet, Lidhia. Dat proberen we juist te achterhalen! Het lijkt mij niet onaannemelijk dat het dezelfde persoon is, die jouw dagboek ontvreemd heeft.” „Ja, daar had ik óók al aan zwemmen denken!” reageerde Lidhia in een opleving, dankbaar voor de erkenning van die situatie door haar vader. Gabriëlle genoot van de grappig klinkende uitspraak. „Wie kàn het gedaan hebben?” peinsde Lidhia hardop verder — niet zozeer als een werkelijke vraag, maar meer als een opvulling van de stilte. Haar vader pikte die intentie blijkbaar niet op, want hij gaf meteen een somber klinkend antwoord. „Wie niet…?” |
|||||
|