![]() |
| ||||
Nou! Ik wil niet terug! Ik wil niet wakker worden! dacht Gabriëlle bokkig, al wist ze heel goed dat haar emoties en haar wil geen enkel effect hadden op Lidhia’s beslissing. Ze bedacht zich dat Lidhia wel aan haar humeur zou gaan merken dat ze liever niet naar de luchtwereld was teruggekeerd — maar dan zou het alweer te laat zijn, en daarná zouden ze pas weer in Liliaño terugkomen als Lidhia uit zichzelf wakker zou worden. En het was die dag in haar eigen leefwereld waar ze juist zo tegenop zag… Lidhia lag stil op haar bed naar het plafond te staren. Zoals ze al wel verwacht had, had het weinig zin om hier zo wakker te liggen wachten op de slaap die volgens haar zo belangrijk was voor Gabriëlle. Haar moeder had haar beloofd dat ze na twee kwinten zou komen kijken of zij al sliep, maar had geen antwoord gegeven op de vraag hoe zij haar in vredesnaam zou helpen om in slaap te komen. Daar lag Lidhia nu over na te denken. Traag gleed de tijd voorbij. Ze waren met z’n zevenen. Seven of nine, dacht de witharige man met een nauwelijks verborgen zweem van een glimlach. Maar de op zich grappige associatie deed niets af aan het serieuze karakter van dit appèl. Vier meisjes en drie jongens — meest tweedeklassers en één derdeklasser. Voor zijn bureau stonden ze: zwijgend, afwachtend, blozend en ongemakkelijk. Naast hem zat Mandy van Dam, de nog jonge schoolpsychologe. In gedachten liep hij de namen langs. Yacintha, Johanna, Hilde, Henk (de derdeklasser), Cor, Emke en Carolien. Conciërge Marten Schuller had David en Bianca niet weten te vinden, waarvoor hij zijn verontschuldigingen had aangeboden. Den Engel had die weggewuifd. Hij vond het knap dat de oplettende goedzak dit zevental in die korte tijd bij elkaar had weten te sprokkelen. Heer, geef me wijsheid, schoot hij een stil gebedje af voordat hij de jongelui één voor één aankeek om hen langzaam en vriendelijk bij hun naam te noemen. Even controleren of hij de juiste namen bij de juiste gezichten had. Dat maakte een gesprek zoveel makkelijker, vond hij. „Yacintha?” Het ietwat mollige, blonde meisje met het golvende haar, de blauwgroene ogen en het smalle neusje durfde hem nauwelijks aan te kijken. „Johanna?” Lang en tenger was ze voor haar leeftijd, met een flinke bos donkerblond haar dat in een eigenwijze vlecht op haar rug hing. Strak keek ze hem aan — ze leek verbaasd dat hij haar bij naam kende. „Hilde?” Het zwaargebouwde meisje bloosde tot diep in haar kraag, zag hij meelevend. Dit moest hij maar niet te lang laten duren… „Henk,” vervolgde hij. De lichtblonde jongen knikte; een zenuwtrekje speelde treiterend rond zijn mond. „Cor?” Donker haar, atletische bouw, zware wenkbrauwen — dit kon nog wel eens een hartenbreker worden. „Emke,” glimlachte Den Engel vriendelijk maar niet minder ernstig. Deze jongen kende hij iets beter dan de anderen. Een rustig type dat niet snel van zich af zou bijten. „Carolien,” knikte hij naar het magere, witharige meisje met de opvallend donkere, grijze ogen. Ze keek zwijgend, schijnbaar emotieloos, terug. Daarop wendde hij zich tot de hele groep: „Hebben jullie énig idee waarom ik jullie hier bij mij heb laten komen?” Hij wachtte af. Er kwam bijna geen reactie van het stel, afgezien van een zwakke ontkenning van Henks kant en een wat algemener schouderophalen en hoofdschudden van de anderen. „H’m,” bromde de rector. Hij waardeerde de ontkenning niet, al kon hij er wèl begrip voor opbrengen. Hij besloot bij het begin te beginnen. „Jullie zijn hier met z’n zevenen. Eigenlijk horen jullie hier met z’n negenen te zijn, maar onze conciërge kon twee van jullie niet vinden. Jullie zijn allemaal uniek — allemaal anders, en toch hebben jullie in ieder geval één grote overeenkomst. Tenminste, als mijn informatie juist is.” Er kwam iets van beweging in de groep. Johanna en Hilde keken elkaar schichtig aan; Emke en Cor verward. Korte, voorzichtig aftastende blikken werden nu tussen dat viertal uitgewisseld, waarbij ook Henk en Carolien betrokken werden. Yacintha leek wel een wassen beeld, zo stijf als zij daar de vloerbedekking stond te bestuderen. Het bleef veelzeggend stil in het kantoor. Zodra Gabriël verderging met zijn inleiding, was het echter duidelijk dat hij de volledige aandacht genoot. „Afgelopen maandagmiddag werd Rosa Welder — jullie kennen haar allemaal, behalve Henk misschien — op lafhartige wijze aangevallen. Ik vermoed dat geen van jullie mijn oproep over de intercom dinsdagmorgen gemist heeft?” Zeven hoofden schudden hun ontkennende bevestiging. „Goed,” vond Gabriël, die vond dat het tijd werd voor wat meer duidelijkheid. „Zoals jullie dus weten, deed ik een oproep in de hoop aanwijzingen te krijgen. Aanwijzingen die van nut zouden kunnen zijn bij de oplossing van die misdaad.” Hij keek Mandy even aan, die al wist waar hij op aanstuurde, en gaf haar een bezorgde glimlach. Zij beantwoordde die. „Ik kan me voorstellen dat jullie nu zouden kunnen denken dat wij jùllie verdenken.” Aan de zorgelijke blikken die hij terugkreeg zag hij dat Mandy de situatie correct had ingeschat. Daarom vervolgde hij direct: „Dat is gelukkig níét zo.” Een zucht van verlichting trok door de groep — hij zag hoe Yacintha weer trillend adem durfde te halen. Het deed hem zèlf goed. „Gelukkig,” verzuchtte Johanna intussen spontaan en hartgrondig. Haar heldere blik rustte nu nieuwsgierig en onbevangen in de zijne. Hij verbaasde zich daarover: was hij wel goed ingelicht? Enfin, hij zou het snel genoeg weten. Hij zette zijn uiteenzetting voort met: „Gistermiddag meldde zich iemand bij mij. Die persoon toonde, om mijn eigen uitdrukking van afgelopen dinsdag maar te herhalen, ‘ballen’ te hebben. Er werd mij een verhaal verteld over hoe een ander iemand deze persoon er op slinkse wijze toe gedwongen had een bijzonder bedreigende brief —” Den Engel kon het niet helpen zijn zin even te onderbreken. In zijn ooghoek zag hij hoe Mandy dezelfde observatie deed: de reactie van zes van de jongelui was duidelijk zichtbaar, in Yacintha’s geval hoorbaar — en als hij blind en doof zou zijn geweest, meende Den Engel het aan de tastbare atmosfeer in de kamer te hebben kunnen voelen. Alleen Johanna keek nog net zo nadenkend nieuwsgierig als vóórdat hij over die brief begonnen was. Hij schraapte zijn keel en hervatte zijn zin: „—in Rosa’s kluisje te leggen. Dat was vorige week dinsdag, ná school.” Yacintha stond zo te zien op het punt om in huilen uit te barsten. Den Engel besloot dat het tijd werd om de echtheid van Joëls verhaal te controleren. „Mijn bezoek noemde nog een aantal namen van scholieren die in de afgelopen maanden zo’n zelfde brief zouden hebben gekregen.” Johanna keek nu fronsend naar het tapijt, alsof ze in haar geheugen zocht — òf zich afvroeg wat zij hier dééd. De rest stond met moeilijk ingehouden emoties te worstelen. Hij legde zijn kaarten op tafel: „Négen namen, om precies te zijn.” Met een hoog klinkende zucht zakte Yacintha op de grond. Mandy was al bij haar. De anderen stonden als lamgeslagen in een akelig stilzwijgen… |
|||||
|