| |||||
Tegen de tijd dat Gabriëlle de rotonde bereikte waar ze volgens haar geheugen linksaf moest slaan, waren haar handen gevoelloos van de kou, ondanks haar dik gevoerde wanten. Terwijl ze de heuvelrug overstak was het haar heel duidelijk opgevallen hoe helder de hemel was, die nu snel lichter werd. De sterren die ze in het rafelige open lint tussen de bomen gezien had, vervaagden net zo snel. Ze had Lidhia een paar sterrenbeelden aangewezen, die op de drukke weg neerkeken en naar haar knipoogden vanuit hun verre standplaatsen. Maar ze stonden te ver weg om haar te kunnen troosten. In het bos dat ze doorkruiste had op sommige plaatsen een wit laagje de bodem bedekt, terwijl evergreens het grootste deel van de door hen opgevangen sneeuw tussen hun naalden en bladeren bijeen hadden weten te houden. Zo voelt mijn hart, dacht ze. Bedekt onder een laagje sneeuw. Driekwart ging ze de rotonde aan het einde van de weg rond, zodat ze evenwijdig aan de rivier kwam te fietsen. „En nu doorrijden tot waar het dorp ophoudt,” herinnerde ze zich haar moeders instructie. Naast haar vader had ze gezeten terwijl Gabriëlle zelf vanaf het midden van de achterbank mee had zitten te kijken. Tegenwoordig was de passagiersstoel voorin háár plekje. Ze vroeg zich af of er ooit weer een andere vrouw in het leven van haar vader zou komen. Dan zou zij wel weer terugverhuizen naar de achterbank, vermoedde ze. Op dit moment zat ze echter op haar fiets en vroeg ze zich af of ze dat natuurgebied nog zou kunnen vinden — als het er nog was. En zouden de mooie paarden en de koeien-met-een-moeilijke-naam er nog zijn? Ze hoopte van wel. Ze hoopte dat ze een beetje tot rust zou kunnen komen. De weg, die hier aan beide zijden geflankeerd werd door huizen van allerlei maat en soort, maakte een slinger waar het bord stond dat het einde van de bebouwde kom markeerde. Dit herkende ze. Hier was het! Ze keek naar links. Inderdaad was daar de oprit met de parkeerplaats die ze zich vagelijk herinnerde. Ze stopte en stak over, na op twee passerende auto’s gewacht te hebben. Aan het einde van de ruwe, onverharde parkeerplaats stonden enkele informatieborden. Daar was ook het paadje, met het typisch schuine, zelfsluitende hek dat je rond elk natuurgebied met loslopend vee zag. Ze stalde haar fiets tegen de achterkant van het bord en zette hem op slot. Haar schooltas — nou ja, die moest maar mee. Hij zou haar rug ook een beetje warmer houden, vermoedde ze. Al snel liet ze het houten hek achter zich dichtvallen en stapte ze tussen kale bremstruiken over een smal paadje in de richting van de dichtstbijzijnde bomengroep. Ze voelde haar stijve rechterheup, telkens wanneer ze haar voet neerzette. Een vervelende pijn was het, maar ze verwachtte dat die wel over zou gaan naarmate ze langer buiten liep. Grote zwarte vlaaien op het pad, dat hier tussen de bomen veel breder was, vormden de eerste sporen van grote zoogdieren. „O ja: uitkijken voor de poep,” herinnerde Gabriëlle zich hardop, terwijl ze er tussendoor laveerde. Er was wat sneeuw tegenop gewaaid aan één kant. Dit waren geen verse producten. Boven haar, achter de kale stammen en takken van de oude eiken, kleurde de hemel steeds lichter blauw. De zon zou niet lang meer op zich laten wachten. Naar dat moment keek ze uit: zouden de zonnestralen nog wat warmte te bieden hebben in deze tijd van het jaar? Het beloofde — wat het weer betreft — een stralende dag te worden. Zou de sneeuw het uithouden in de zon? vroeg ze zich nieuwsgierig af. Ze liet de bosschage achter zich. Vóór haar lag nu een uitgestrekt veld met een brede variatie aan hoog gras en de dorre resten van bloemen die dat jaar hun best hadden gedaan in de levenscyclus. Het landschap liep geleidelijk omhoog, tegen de heuvelrug op. Halverwege de vlakte die ze nu overstak stond een eenzame rij bomen te wachten op de volgende lente. Verscheidene stammen lagen plat, na onder de weinige maar hevige stormen van de afgelopen jaren de strijd tegen de elementen opgegeven te hebben. De beheerders lieten de gevelde reuzen liggen, deels voor de dieren en deels om de natuur de kans te geven de materie weer in zich op te nemen. Gabriëlle herinnerde zich hoe enthousiast haar moeder over deze plek had verteld. Stevig liep ze door. Rechts van haar stond in de verte een oude tabakschuur, die was opgeknapt om als woning te dienen. Schuin rechts voor haar uit sloot dit veld aan op een volgend uitgestrekt gebied met lage dennen en, in de verste hoek, de kale witte stam van een dode berk in de bosrand. Ja! dacht ze. Daar tussen die jonge dennen op het verre veld zag ze de zwarte vormen van een paar runderen! Ze stond stil en keek nog eens goed rond. Van de paarden was geen spoor te bekennen. Vier waren het er, die keer, herinnerde ze zich. Vier beige paarden. In de enkele rij bomen zat een stel kraaien, die zich opgewonden schor schreeuwden bij haar nadering. Zij liet de grote zwarte vogels hun gang gaan en wandelde onder de groep in de kruinen door. Tegen de glooiende helling liep ze nu op, in de richting van een golvende bosrand. Bovenaan dit brede pad stond een houten bankje, niet meer dan een halve boomstam met een paar steunende stukken hout — maar toch: ze kon er op zitten en even uitblazen na naar fietstochtje en het eerste deel van haar koude wandeling. Ze was van plan hier flink lang te blijven vandaag. Dan moest ze het niet te bont maken en regelmatig even rusten. Ze draaide zich om bij de bank en plofte neer. „Hèhè!” zuchtte ze, terwijl ze het uitzicht in zich opnam. Veel hoger was ze hier al: ze keek ver over de rivier heen. In de verte, tegen de lucht, zag ze een viertal hoge windmolens boven de bomen uitsteken. Bladstil was het vandaag: de molens stonden uit te blazen van de afgelopen nacht. Zo vreemd, hoe snel het weer kan veranderen, peinsde Gabriëlle. Gisteren sneeuwde het, toen ik naar bed ging stormde het bijna — en nu is het zó kalm! Haar overdenking raakte haar emoties. Kwam mijn leven maar zo tot rust, dacht ze, waarbij ze een hete traan over haar koude wang voelde rollen. Kon ik maar weglopen — weg van dit alles! Maar ze wist dat ze dat niet kon. De brief in haar rugtas belette het haar. Vanmiddag zou ze weer naar hem toe moeten. Ze kon niet anders dan gehoorzamen. Anderen zouden anders sterven… Zij kon dat voorkomen… Ze móést wel…! De eerste gouden zonnestralen van die dag troffen een zielig hoopje mens aan, huilend op een afgelegen bankje in een zwijgend, winters landschap. |
|||||
|