| |||||
Lidhia was weer terug waar ze die ochtend begonnen was: in de bibliotheek. Het onderzoek kon haar even niet meer interesseren. Ze had te veel te verwerken. Nadat ze onplezierig zwijgend met Rehinor naar huis was gezwommen had ze zich eerst teruggetrokken in haar kamer, maar ‘op bed liggen’ bleek haar verstand te veel mogelijkheden te bieden om te gaan malen. In de bibliotheek zou ze óók de rust vinden die ze zocht, maar dan met de nodige afleiding. En afleiding wàs er: de chaos van die morgen lag nog in volle grilligheid tussen het nieuwe, regelmatig onregelmatige patroon dat door de scheefhangende boekenkasten gevormd werd. „En daartussen zou mijn dagboek kunnen liggen,” verzuchtte de prinses. „Of niet.” Ze bedacht dat het eigenlijk onbegonnen werk was om haar schat hier onder deze omstandigheden te gaan zoeken. Ten eerste wist ze niet eens zeker of het dagboek wel in de bibliotheek aanwezig was! Ten tweede: als het hier was toen ze er vanmorgen naar zocht, was het misschien alweer weggehaald na de afleidingsmanoeuvre die de bibliotheek in deze trieste toestand had achtergelaten… Maar ze wilde iets met haar handen doen, waarbij ze haar aandacht nodig had. Even iets anders. Het zoeken naar één bepaald boek tussen een compleet onoverzichtelijke berg àndere boeken leek haar daar wel geschikt voor. En dus begon ze maar opnieuw, terwijl ze bedacht dat die hele geschiedenis met de boekenkasten net zo goed totaal niets met haar dagboek te maken kon hebben. In ieder geval maak ik zo mooi een begin met het opruimen van deze rotzooi, vond ze. Maar het werkte niet zoals ze gehoopt had. Haar gedachten bleven terugkeren naar het gesprek dat ze met Rehinor gehad had, in die kleine grot. En ze bleef zich afvragen of Rehinor ècht niets met de dood van die luchtlingen te maken had. Was hij niet begonnen over ‘rijksveiligheid’? Jawel, vanuit een andere invalshoek, maar tòch… Wat had hij daarmee bedoeld — met dat wóórd, niet de zin? Een volgend boek ging door haar handen. Ze zag het nauwelijks, zo was ze in gedachten verzonken. Achteloos legde ze het op een stapel neer om direct een ander boek uit het puin te vissen. Ze had heus wel in de gaten dat Rehinor haar overtuiging, dat hij schuldig was aan het ongeluk van die mensen, aan het wankelen had gebracht. En ze voelde ook heel goed aan dat hij haar in de klem had — haar vaste probleem met dit soort situaties. Maar wat als hij ècht onschuldig was? Maar wat als hij wèl schuldig was!? Ze wist het echt niet. De deur schoof open. Ze keek op om te zien wie daar binnenkwam. „U hier te treffen doet mij deugd, prinses Lidhia,” glimlachte de oude magister haar vriendelijk toe. „Vloeit uw aanwezigheid alhier voort uit een verlangen om solitair enige momenten door te brengen, of mag uw magister de hypothese onderhouden dat uw dagboek de aanleiding vormt tot de door u ontplooide huidige activiteit?” Lidhia glimlachte zwakjes en antwoordde: „Beide, magister.” Toenak knikte goedkeurend en zei: „Laat ik er dan verder het zwijgen toe doen om u niet in uw overpeinzingen te storen, al moet ik u vriendelijk verzoeken mij toe te staan mijn navorsingen in deze zelfde ruimte uit te voeren.” „Blijft u gerust, hoor!” nodige Lidhia haar bejaarde vriend hartelijk uit. „Ik zal u ook niet tot last zijn, dat beloof ik.” Toenak bedankte haar met een ondiepe buiging, waarop hij het studiemateriaal dat hij bij zich droeg op de grote tafel legde en op één van de stoelen plaatsnam, zijn rug naar Lidhia toegewend. Twee minuten hield Lidhia de daaropvolgende stilte uit. Toen vroeg ze: „Zijn de anderen weer naar beneden?” De magister keek op van zijn boek, draaide zich om op zijn stoel en zei: „Nee, hoogheid. Uw vader heeft de verdere onderzoekingen voor het restant van deze dag opgeschort teneinde ons allen de kans te geven de emotionele belasting van de afgelopen dagen de kans tot bezinking te gunnen.” „Waarom gaat ú dan verder?” vroeg Lidhia nieuwsgierig. „Met evenveel recht zou ik u dezelfde woorden als wedervraag kunnen voorleggen, prinses,” antwoordde de magister geamuseerd. Lidhia dacht daar een moment over na, maar vond dat ze niet in de stemming en vooral de gelegenheid was om te praten over dat, wat haar gedachten zo onaangenaam bezighield. „Ik zal u op uw vraag van een passend antwoord voorzien,” kondigde Toenak al aan. „De studie die ik hier op dit ogenblik wil gaan uitvoeren vormt een wezenlijk onderdeel van mijn persoonlijke zoektocht — de queeste die wij reeds eerder bespraken.” Nadenkend keek Lidhia hem aan. Ze vroeg: „Maar uw persoonlijke speurtocht en ons huidige onderzoek in de gangen zijn toch al met elkaar verbonden gebleken?” „De blik van de prinses is helder vandaag,” merkte Toenak goedkeurend op, waarop hij zich weer naar zijn boeken keerde. De prinses besloot zijn voorbeeld te volgen. Zacht genoeg om niet verstaan te worden door haar meest vertrouwde vriend in het paleis, verzuchtte ze droevig: „Wàs mijn blik maar helder…” Ze raapte een boek van de bodem — dit exemplaar was half onder de middelste boekenkast terechtgekomen. Haar luminescentie wierp een vreemde schaduw in de prismavormige ruimte onder de gekantelde kast. Het boek belandde weer op de bodem terwijl Lidhia haar gezichtje dichter voor de holte bracht en probeerde wijs te worden uit wat ze de schaduwen daar zag doen… |
|||||
|