| |||||
Duidelijk zag Lidhia hoe Toenak een stuk emotie wegslikte. Ze keek terug naar Tirashya. Die leek gefixeerd te zijn op één bepaald punt op het tablet. Lidhia wenste wel dat ze Tirashya’s blik zó exact kon volgen dat ze kon zien komen naar wèlk stuk haar zusje zo onafgebroken keek. Ze zou haar er in ieder geval naar vragen, straks. De stem van de magister klonk weer: „Dit alles vindt zijn oorsprong in een wetenschappelijke expeditie die wij met onze meest vertrouwde getrouwen ondernamen in het reeds genoemde achtste jaar van onze regering. Tijdens deze ontdekkingstocht troffen wij een zeer schokkend tafereel aan. Enkele waterlingen waren druk in de weer een voertuig van onbekende origine en buitengewone proporties te plunderen, dat klaarblijkelijk verongelukt was. De bemanning van het voertuig, die bestond uit ons onbekende wezens die naar onze beste poging tot deductie op droge bodem geleefd hadden, was onder water gestikt zoals wij in de lucht niet zouden kunnen overleven. Wij spraken de waterlingen aan op hun duidelijke misdaad van grafroof, waarop zij hun klagai trokken en tot de aanval overgingen. Wij en onze waterlingen verdedigden ons, doch desalniettemin sneuvelden twee van onze hovelingen die dapper aan onze zijde vochten: de wetenschapper Cruks en Fitrin, kapitein van de Paleiswacht. Aan de zijde van de plunderaars zonken er drie. Twee ontkwamen echter in een laffe vluchtpoging. Heden ten dage wenste ik wel dat wij opdracht tot achtervolging hadden gegeven, maar deze verkeerde inschatting mijnerzijds kan niet ongedaan worden. Ter bescherming van de goederen en met de intentie deze bij de eerstvolgende gelegenheid aan de luchtwezens terug te bezorgen, liet ik de lading van het voertuig in de noordelijke gang onderaan de paleisschacht opslaan. In de jaren die volgden verspreidden de twee ontkomen plunderaars echter de leugen onder het volk, dat wij ons zouden inlaten met de moedwillige aanval op onschuldige luchtwezens en vervolgens aan grafroof schuldig zouden maken. Deze misleidende stelling proberen zij te onderbouwen door excursies die zij organiseren met als bestemming het onfortuinlijke wrak. Deze leugen heeft zich zo snel verbreid en zo vastgezogen in het denken van mijn onderdanen, dat wij ons genoodzaakt zien deze goederen te gaan verbergen door de toegang tot de noordelijke en de westelijke gangen onderaan de schacht af te sluiten en te verbergen teneinde deze veilig te stellen voor onverhoopte onlusten die uit deze situatie zouden kunnen gaan vloeien. Wij vertrouwen erop dat, in later tijd, wanneer wij en de onheuse aantijgingen jegens onze persoon vergeten zijn, u als eerlijke vinder de goederen die in deze noordelijke gang opgeslagen zijn alsnog aan hun rechtmatige eigenaars kunt en wilt terugbezorgen zoals wij u ook verzocht hebben op het plakkaat dat wij prominent bij de mond van deze gang achterlaten zullen. Wij wensen u de rijke zegen van de Almachtige toe en kracht om stand te houden in dat wat de stroming u brengt.” De magister haalde eens diep water. De zitkamer genoot even van de diepe stilte die viel terwijl de waterlingen de vele indrukken van het complete verhaal op zich lieten inwerken. De koning sprak als eerste: „Magister, mocht blijken dat deze tekst géén onderdeel dient te vormen van de Heilige Geschriften, dan op zijn minst plaats ik haar hierbij onder koninklijke bescherming als zijnde een cultureel erfstuk van onschatbare waarde.” „Ik ben niet in staat enig bezwaar aan te voeren met betrekking tot enig van uw beide voorstellen, Sire,” antwoordde Toenak. „Verder onderzoek zal de validiteit dienen aan te tonen van deze tekst als zijnde een mogelijk onderdeel van de tot op heden bekende Geschriften. Koninklijke bescherming voor dit tekstmateriaal juicht deze uw magister van harte toe ongeacht de uitslag van genoemde onderzoekingen.” „Generaal Korfos,” wendde Silvaeo zich tot de grote waterling. „U hebt meegetekend?” „Zoals u gevraagd had, Sire,” knikte de generaal. „Ik hoop dat ik het verhaal correct heb begrepen, zodat deze schets een beetje klopt.” „Wij zullen er zo naar kijken, generaal. Zijn er directe vragen naar aanleiding van wat wij zojuist gehoord hebben?” Silvaeo keek de kring rond. Quevéra stak haar hand op. „Ik ben heel benieuwd waarom koning Grecadec het koninklijk meervoud tijdelijk liet vallen.” „Ja, dat viel mij ook op,” zei Rehinor. „Op mij komt het over als een fout van een mogelijk vervalser.” „Wat!?” reageerde Lidhia geschokt. Het was in het geheel niet bij haar opgekomen dat het tablet wel eens een vervalsing zou kunnen zijn. „Met alle mogelijkheden dienen wij rekening te houden, Hoogheid,” zei Toenak. Silvaeo legde uit: „Het koninklijk meervoud is tijdens de dagen van koning Grecadec buiten gebruik geraakt. Het is niet ondenkbaar dat de koning in dit geval de meer formele stijlvorm van zijn… brief… even liet vallen omwille van de meer persoonlijke overweging op dat punt in de tekst.” „Dat zou een bijzonder plausibele ontvouwing zijn van de irregulariteit die wij op die punten in de tekst ontwaren,” vond de magister. „Koning Grecadec klinkt zeer aangeslagen bij de gedachte aan de twee mannen die het leven lieten bij de onverwachte situatie rondom de luchtlingen.” „Daar kan ik me wel het een en ander bij voorstellen,” bromde Silvaeo. Lidhia keek intens naar de ernstige uitdrukking op het gezicht van haar vader en vroeg zich af hoe hij zich zou voelen, nu er onder zijn bewind wel drie waterlingen een gewelddadige dood gestorven waren. Een snik van medeleven welde spontaan in haar borstkas op, en eventjes legde ze haar hand op zijn arm. Hij glimlachte even naar haar en zei: „Zonder de luchtlingen de schuld te willen geven, lijkt het er wèl op dat waar zij zijn, moeilijkheden volgen.” Lidhia wist niets te antwoorden. Ze bloosde bij de gedachte aan de vraag hoe Gabriëlle die opmerking zou hebben opgevat. „Generaal Korfos,” begon haar vader intussen. „Mogen wij uw tekening dan nu zien?” |
|||||
|