| |||||
Hoofdstuk 8 De reis verliep voorspoedig. Clarice had gelukkig niet al te veel moeite om op haar paard te blijven zitten. De kolonne stopte al aan het eind van de middag. Tenten werden opgezet, vuren aangestoken, nadat de soldaten dor hout hadden verzameld, en boven de vuren werd eten gekookt. Zoals gewoonlijk werd Clarice straal genegeerd, maar inmiddels kon het haar niet meer zo raken. Het was in zekere zin wel prettig om relatief onopgemerkt te kunnen observeren. Naar haar idee begon ze de taal die men sprak ook enigszins te verstaan, al zou ze zich er niet aan gewaagd hebben het zelf proberen te spreken. Hoe langer ze luisterde, hoe vertrouwder het klonk. De taal was heel anders dan Nederlands, Engels, Duits, Frans of Latijn, de talen die Clarice zelf in meer of mindere mate beheerste. Dit verschil zat vooral in de bijna zangerige manier van praten, het exotische timbre en de combinaties van klanken die in de haar bekende talen nooit zo zouden worden gebruikt. De grammatica leek erg overeen te komen met die van het Latijn; de woordenschat, hoewel uitgebreider en soms net iets anders, kwam aardig overeen met diverse moderne talen. Deze wereld moest op de een of andere manier in contact zijn met haar eigen wereld. Misschien dat ze als ze erachter kon komen, waarom zoveel hier leek op hoe het er thuis uitzag, een manier had gevonden om terug te gaan naar Woudenberg! Deze gedachten vulden haar hoofd de hele avond met blijde hoop en verwachting. Clarice beloofde zichzelf dat ze haar uiterste best zou doen om de taal te gaan verstaan, want zo zou ze de gesprekken om haar heen kunnen verstaan en wellicht iets nuttigs opvangen. De erg basale kennis die ze nu bezat, was net voldoende om enkele vaak herhaalde bevelen te begrijpen. Toen het nacht was geworden, bracht de woudloper haar een deken. Clarice bedankte hem ietwat verwonderd. Ze viel al snel in slaap, vermoeid door de ongewone lichaamsbeweging van die dag. ’s Ochtends had ze gigantische spierpijn in haar benen. Met grote moeite krabbelde ze overeind en ze was buitensporig trots op zichzelf toen ze zonder al te veel pijnlijke gezichten op haar paard wist te klimmen. De volgende dagen gleden voorbij in een droom van rijden, afstijgen, eten, slapen, opstijgen en weer verder rijden. Slechts twee dingen bleven haar werkelijk bij: het besef hoeveel spieren er pijn konden doen en de vriendelijkheid van de woudloper. Hij leek door te hebben dat ze geen ervaren ruiter was en hielp haar stilzwijgend op en afstijgen. Ook gaf hij haar onopgemerkt het een of andere drankje met een kruid dat hij Matricaria chamomilla noemde. Clarice merkte dat ze, of het nu door het drankje of door gewenning kwam, steeds minder last van spierpijn had. Daardoor had ze meer aandacht voor haar omgeving. En wat was die mooi! Ze reden over met gras begroeide heuvels, af en toe kwamen ze langs een helder meertje. In de verte was een gebergte met puntige, scherpe toppen waarop eeuwige sneeuw lag te schitteren in de zon. De hemel was meestal azuurblauw, een paar witte vederwolken kwamen af en toe langs zeilen en lieten hun schaduw over de aarde glijden. Groepjes bomen waren er, beeldschone, kleurige bloemen en fraaie dieren. Reeën met hun gestippelde kroost, een das met zijn kenmerkende zwart-wit gestreepte kop, een vos met een kastanjerode pels, een paar eekhoorntjes met hun prachtige, volumineuze staart.. Dieren die wel bestonden in Nederland, maar die Clarice nog nooit zo vrij had zien rondlopen. Vrij in weidse en uitgestrekte natuur. Ze kon haar bewondering niet voor zich houden en maakte enkele opmerkingen tegen de woudloper, die zoals altijd naast haar reed. Tot haar verbazing reageerde hij bijna enthousiast. Hij wees haar op schichtige dieren die ze zonder hem gemist zou hebben. Dag bij dag groeide het vertrouwen tussen hen. Clarice begon zich haast op haar gemak te voelen, ja, het scheelde maar weinig of ze zou kunnen zeggen dat ze genoot van de reis. Hoe de woudloper heette wist ze echter niet. Eigenlijk had ze maar schaarse kennis van wie hij was en waarom hij zich had aangesloten bij de roversbende van de Domina en haar moeder. Op een bewolkte middag vroeg ze naar zijn naam. Hij keek haar oplettend aan. ‘Waarom wil je dat weten?’ ‘Je weet mijn naam, in mijn land is het gebruikelijk dat je dan jezelf ook een naam geeft.’ Na een korte aarzeling zei de woudloper: ‘Ik sta bekend onder de naam Vinvenus.’ ‘Waarom wil je me niets over jezelf vertellen, Vinvenus?’ ‘Kennis kan gevaarlijk zijn.’ Hij ging naadloos over op een heel ander onderwerp: ‘Clarice, kijk eens. Die struik met witte bloemen, noemen wij de bruidssluier. En die bloemen daar…’ Hier viel Vinvenus stil. Zijn gezicht werd strak en de rest van de middag zei hij niets meer. Clarice voelde zich alleen. Had ze het nu verpest? Was de broze vriendschap al verpieterd voor hij was opgebloeid? |
|||||
|