| |||||
Hoofdstuk 7 In de week die volgde, werd Clarice grotendeels met rust gelaten. Ze merkte dat er regelmatig vreemde blikken op haar werden geworpen. Het was afschuwelijk om niet te weten waar ze was, wat er zo bijzonder was aan haar naam en waarom ze haar hier vasthielden! De woudloper was enkele dagen geleden weggegaan. Soldaten brachten haar zoals tevoren om de paar uren een maaltijd. Uiteindelijk, op donderdag 6 mei, kwam de woudloper terug. Domina Rhiannon en haar moeder ondervroegen hem onmiddellijk. Vermoeid en verwilderd zag hij eruit, maar hij beantwoordde hun schier eindeloze vragenstroom geduldig. Toen ze uitgevraagd waren, ging hij naar één van de strozakken langs de rotswand, liet zich erop vallen en viel ogenblikkelijk in slaap. Intussen ontstond er een eigenaardige bedrijvigheid in de grot. De soldaten wetten hun messen en zwaarden, enkele boogschutters sneden pijlen of bevestigden veren aan de schacht en Rhiannon en haar moeder waren in een drukke conversatie verwikkeld. Aangezien er echter geen sprake van leek te zijn, dat iemand Clarice zou inlichten over wat er op stapel stond, besloot ze zichzelf te amuseren door maar weer eens een verhaal in haar hoofd te laten afspelen. Slapen lukte ook in deze vreemde wereld niet, zeker niet nu ze zo weinig beweging kreeg en zoveel tijd had om te dagdromen, filosoferen en observeren. Ze was zo verdiept in de poëtische beschrijving van een beeldschoon landschap in het heidense Engeland van de tweede eeuw voor Christus dat ze opschrok toen de woudloper haar op haar schouder tikte en ze een kreetje slaakte. Hij verontschuldigde zich stamelend. ‘Het geeft niet, ik was ergens anders met mijn gedachten.' ‘Ik moet je vertellen dat we een reis zullen gaan maken. Je moet vanzelfsprekend met ons meereizen. Omdat je niet bij ons vandaan mag, moet iemand je bewaken. Ik heb mezelf aangeboden, omdat je mij kunt begrijpen. Daar is mee ingestemd. Het houdt in dat je bij mij moet blijven. Altijd.’ Clarice slikte. Ze zat vast aan een bewaker? Men wilde haar wel heel graag hebben! ‘Waarom moet ik mee? Kunnen jullie me niet gewoon laten gaan?’ riep ze wanhopig uit. De tranen zaten opeens hoog en ze kon de woorden niet terughouden. De woudloper keek haar waarschuwend aan. ‘Als je geen problemen wilt veroorzaken, kun je beter kalm blijven.’ ‘Besef je dan niet dat het een hel is niet te weten waar je bent, hoe je terug moet en wie de mensen zijn die je vasthouden? Zelfs niet waarom ze dat überhaupt doen?’ antwoordde Clarice iets kalmer nu. De woudloper sprak een raadselachtige zin uit, waarvan de letterlijke vertaling neerkwam op: ‘Wanneer je de pijlen niet gemarkeerd hebt, zul je ze niet terugvinden.’ De eindeloze verzameling raadsels maakten Clarice zo langzamerhand gek! Ze merkte dat ze weer alleen was, maar het duurde niet lang voor de woudloper terugkwam en haar vroeg of ze kon paardrijden. Zou het narigheid veroorzaken als ze meldde dat ze welgeteld drie keer in haar leven op een paardenrug had gezeten? ‘Een beetje’, zei ze, daarmee de middenweg kiezend. ‘Ik zal een betrouwbare ruin voor je uitzoeken.’ Toen ging alles heel snel, nauwelijks tien minuten later kwam een soldaat binnen. Buiten hoorde ze het gebries van paarden en ruwe mannenstemmen die de dieren bedarend toespraken. Clarice werd meegenomen en mocht voor de eerste keer in bijna anderhalve week naar buiten. Haar ogen moesten even wennen aan het helle zonlicht, ze snoof de frisse, kruidige lucht begerig op. Het afdalen van de heuvel was minder erg dan de beklimming. Niettemin was het zeker geen pretje en opnieuw wist ze het voor elkaar te krijgen zichzelf te schaven aan een steen. De woudloper stond, of liever zat, op haar te wachten: hij bereed namelijk een mooie, kastanjebruine hengst. In zijn hand had hij de teugels van een kleiner, beige paard met korte, opstaande manen waarvan de rand donker was. Een fjord, dacht Clarice zich te herinneren. Rustig, sterk en nieuwsgierig, een echt werkpaard, van oorsprong afkomstig uit Noorwegen. Het klonk allemaal goed. Dit dier zou ze echter moeten berijden, alsof ze dat kon voor wie wist hoe lang.. En dan was er nog de kwestie van het opstijgen.. Het paard had een bit in met teugels eraan, maar geen zadel om en dus waren er ook geen stijgbeugels. Hoe moest ze in vredesnaam dit dier, liefst ook nog enigszins professioneel, bestijgen? De woudloper scheen door te hebben waar ze mee worstelde. Hij kwam van zijn rijdier af en hield haar stilzwijgend zijn ineengevlochten handen voor. Clarice wist zo zonder al te veel moeite op de paardenrug terecht te komen en ze pakte de teugels vast. Het was maar goed dat ze de juiste kleding droeg: een zachte joggingbroek, een T-shirt en een warm, ruim vest, hoewel de uitdossing intussen niet echt schoon meer was te noemen. Korte tijd later waren alle paarden bestegen en de muilezels, die er ook bijliepen, beladen met bagage. Clarice’s reis naar Geen-idee-waar was begonnen. |
|||||
|