| |||||
Gabriël den Engel zuchtte diep en draaide zich nog eens vermoeid om, ervoor uitkijkend dat hij Magda niet wekte met zijn gewoel. Hij was het niet gewend om wakker te liggen: meestal was het zijn vrouw die daar last van had. Maar niet vannacht. Nou ja, hij had wel even geslapen, maar een onsamenhangende droom had hem gewekt. Nu lag hij zich af te vragen wat hij ook alweer precies gedroomd had. Alleen het gevoel waarvan die hele droom doordrongen was geweest bleef nog hangen: een vreemdsoortig onbehaaglijk gevoel, alsof er iets heel erg mis was — een mysterie dat hij moest oplossen terwijl de ontknoping hem telkens nèt wist te ontsnappen en het gevaar hem constant vlak op de hielen zat. Er was iets bekends aan dat gevoel: hij had de afgelopen dag ook zo’n ervaring gehad tijdens die bidstond in Lokaal 48. Maar dat gevoel was als een zorgzame waarschuwing van de Heer geweest. Dit was anders. Het gevoel dat hij nú had, had een treiterend karakter — alsof iemand de spot met zijn onwetendheid dreef en genoot van het lijden van iemand anders. Een verschrikkelijk lijden, waarvan hij niets afwist maar waar hij wèl van op de hoogte zou moeten zijn. Had het met Elize Jubbenga te maken, die op dit moment op de logeerkamer op de zolderverdieping in bed lag en ongetwijfeld evenmin kon slapen als hij? Even overwoog hij om de zoldertrap op te sluipen om even poolshoogte te nemen bij hun logeetje, maar zelf zou hij dat niet gepast vinden — daarbij, wat had Elize allemaal meegemaakt met die zogenaamde ‘vriend’ van haar moeder? Hij wilde dat ze zich hier in huis veilig zou voelen, en dan zou het niet helpen als hij midden in de nacht ging kijken of zij wel sliep… Zou hij Magda wekken om háár te vragen of zij even…? Nee, besloot hij. Als ze nou al wakker was, maar haar wakker maken — dat kan ik niet maken. Het zachte, regelmatige chok… chok… van de goedkope reiswekker, die op een penlight batterij liep en naast zijn hoofd de lange seconden weg telde, leek luider te klinken dan anders. Toch lag dit niet aan de stilte. Integendeel: het was eerder een rumoerige nacht te noemen. De ijzige wind speelde dartel om de hoeken van het grote huis en deed de dorre blaadjes in de beukenhaag ritselen. Ze zouden de hele winter stug vasthouden, in weer en wind, tot in de komende lente de nieuwe levenssappen door de haagbeuken zouden stromen. Dan, op een stille dag, zouden de moegestreden blaadjes rustig loslaten en op de grond dwarrelen om plaats te maken voor een nieuwe generatie fris groen. Onwillekeurig glimlachte hij bij alle parallellen die hij met dat zwijgende natuurverschijnsel kon trekken en hij probeerde zich met meer van dergelijke gedachten te amuseren en het nare gevoel te verdrijven. Hij vond het moeilijk om nergens aan te denken. ‘Overwin het kwade door het goede,’ was één van zijn favoriete bijbelse principes. Dan maar liever aan goede dingen denken. Even gleed zijn blik door de schemerduistere kamer naar het klokje, waarvan de wijzers net kwart voor twee gepasseerd waren. Hij zuchtte nog eens en vroeg zich af of hij niet beter even een klein blokje om kon gaan lopen: dat zou hem misschien helpen zijn gedachten tot rust te brengen. Op zijn minst zou het nuttiger zijn dan hier in bed naar de zoldering te liggen staren, waarboven een tienermeisje misschien wel lag te worstelen met akelige nachtmerries en onvoorstelbare angsten. De onstuimige wind zonder regen was ontegenzeggelijk erg aanlokkelijk. Even een frisse neus halen. Even zijn haar en zijn jas in de wind laten wapperen. Even een rondje. Tien minuten na zijn besluit stak hij de verlaten straat over in de richting van het schoolcomplex, terwijl om hem heen flarden sneeuw dwarrelden, opgetild door de harde wind. Op sommige plaatsen was de sneeuw al netjes door de wind weggeveegd om ergens anders hele hopen te vormen. Hij huiverde: misschien had hij toch maar beter zijn sjaal om kunnen doen. De frisse ijskou die vaak met sneeuw gepaard gaat, bracht elke keer weer oude herinneringen naar boven. Hoog boven hem, tegen de duistere, maar met sterren gevulde hemel, zaten grote wolken elkaar zonder enig geluid te maken achterna als blaadjes op het water, voortgestuwd door de harde, ijzige wind. De maan scheen op sommige plaatsen zacht door de parelmoeren wattendekens heen, en liet zich zo nu en dan zien om daarna weer weg te duiken in een volgende zachte, stille schaduw. Waar Den Engel liep, was het verre van stil. Om hem heen werden de vele bomen op het schoolterrein en in de omliggende tuinen opgezweept tot een opgewonden statische dans. De meeste bomen hadden hun dikke laag poedersuiker al verloren. „Als ik de wind was, zou ik dat óók leuk vinden,” glimlachte Gabriël, die zich verheugde in het jaarlijks terugkerende spelletje met zijn twee kleinkinderen rond de schaal met oliebollen, volgende maand. Magda en hun oudste dochter Moniek, de moeder van de twee hummeltjes, zouden weer heerlijk mopperen maar hij en de kleintjes zouden de grootste pret hebben om de wolken sneeuw die ze in elkaars gezichten zouden blazen! Een vlaag poedersneeuw kwam vanaf het platte dak van De Nieuwe Kuip in zijn gezicht terecht, waardoor hij proestte en zijn mouw als handdoek moest gebruiken. Hij glimlachte eens omhoog en mompelde met een grijns: „…en ik vermoed, Vader, dat U nu hardop om mij zit te lachen!” Het vreemd paradoxale samenspel van rust en geritsel dat de natuur om hem heen opvoerde, gaf Den Engel het gevoel dat hij in een droom wandelde terwijl hij naar de voordeur van het Vivaldi College liep, die hij van het slot deed en opendraaide om naar binnen te gaan. Géén opdringerige journalisten dit keer, dacht hij. Het kostte hem twee tellen om het waarschuwend piepende alarm uit te schakelen, waarna hij in een weldadige zee van stilte terechtkwam die hem even goed beviel als de energieke dynamiek van de buitenlucht. Hij deed dit wel vaker. Gewoon even door de stille gangen wandelen. Vaak eindigde hij dan in zijn kantoor, waar hij vanuit zijn stoel een tijdje genoot van het nachtelijke uitzicht. Hij bedacht terwijl hij naar de aula liep, dat het daar bij deze weersomstandigheden ook sprookjesachtig mooi moest zijn. Daar zou hij straks wel even gaan kijken. Eerst maar even naar de bibliotheek: het gravelveld achter de school zou er nu vast prachtig uitzien — vooral in het maanlicht. Dat wilde hij eerst eens gaan bekijken. In het vreemd groenige licht van de verplichte maar lelijke groenwitte ‘EXIT’-bordjes boven de deuren liep hij langs de aula. Na de klapdeuren bij de bar gepasseerd te zijn, lag voor hem uit de slapende, halfdonkere gang die in de verte uitkwam bij de dubbele, grotendeels glazen zijdeur van het Ervaringscentrum. Hij sloeg linksaf, het halletje in waarop zowel het kantoor van de administratie als de bibliotheek uitkwamen. Maar voordat hij de laatstgenoemde ruimte betrad, stond hij fronsend stil. Langzaam draaide hij zich op zijn hakken om. Sliep die gang eigenlijk wel? Omzichtig gluurde hij om het hoekje van de muur, in de richting van de buitendeur. Meteen voelde hij hoe zijn hart wild begon te bonken. |
|||||
|