| |||||
Lidhia voelde zich in haar indruk bevestigd door de woorden van Tirashya. Het schip, waarvan ze gedacht had dat het direct om zou keren om boven hun hoofden te blijven liggen, week echter niet af van zijn zuidoostelijke koers maar liet het paleis achter zich. Vliegensvlug zwom de prinses naar haar vader en vroeg zacht: „Mag ik gaan kijken? Misschien kan Gabriëlle meer informatie geven over dat voertuig van de luchtlingen — en straks is het te ver weg! Ik zal ervoor zorgen dat ze me dit keer niet zien!” Silvaeo overwoog Lidhia’s argumenten, maar schudde zijn hoofd met: „Nee, Lidhia. Hoe kun je voorkomen dat ze jou zien als je achter hen aan gaat, wanneer je zusje zojuist stellig beweerde dat zij op onze diepte door hen gezien is?” „Maar… ik had óók de indruk dat die luchtling mij zag!” drong Lidhia aan. „En als dat zo is, dan is het toch belangrijk om zo veel mogelijk te weten te komen over dit schip? Ze zouden terug kunnen keren, toch?” „Zo lang ze dat niet doen, is het voor mij niet bewezen dat ze ons werkelijk gezien hebben, dochtertje van mij,” besloot Silvaeo. „Ik waardeer je moed, al zou het in mijn ogen een roekeloze onderneming zijn. De luchtling echter, die jullie ervan verdenken dat hij ons heeft waargenomen, kon even goed slechts naar het spiegelende wateroppervlak hebben gestaard zonder te beseffen waar hij overheen dreef. En daarbij: wij hebben een onderbroken bijzetting af te ronden.” Met zijn ogen wees de koning prinses Lidhia terug naar haar plaats. Ze gehoorzaamde blozend maar pikte het glimlachje van haar vader dankbaar op. Gelukkig! dacht ze. Hij is niet boos op mij! Inmiddels waren de meeste aanwezigen naar hun plaatsen teruggekeerd. In de hernieuwde stilte werden Kirja, kapitein Triscon en sergeant Kernak naar hun laatste rustplaatsen gebracht, maar het was duidelijk merkbaar dat de gedachten van de meesten bij het vreemde voorval waren. Zelfs Lidhia, die Kirja toch ècht wel wilde eren, had er moeite mee haar gedachten in toom te houden. Nadat haar vader de ceremonie afgesloten had en de aanwezigen zich in zwijgende of juist druk pratende groepjes verspreid hadden, zwom Lidhia eerbiedig ingetogen naar Kirja’s schelp, die op een speciale sokkel geplaatst was tussen enkele prachtige koraalkolommen. Ze legde haar wang liefkozend tegen het gladde materiaal en liet haar vingers strelend over de gegraveerde inscriptie glijden terwijl ze de woorden zachtjes herhaalde: „Dapper kamermeisje, je koning heeft je bij je leven niet genoeg bedankt voor wat je voor zijn dochter Lidhia betekent.” Haar onderlip trilde — weer kwam het verdriet opzetten. Ze haalde diep water om haar gevoelens in bedwang te houden, maar kon niet voorkomen dat haar stem vervaarlijk trilde toen ze fluisterde: „Het is nog maar zó kort geleden dat we samen dansten…! Lieve Kirja…! Jij hebt zo’n voertuig van luchtlingen gezien, dat gezonken was… Wat zou je ons nog méér hebben kunnen vertellen? Zouden deze luchtlingen daar naar op zoek zijn geweest?” Ze schrok: een waterling zwom laag boven de koralen over haar heen — scherp donker afgetekend tegen het daglicht — en dook onopvallend door een opening in de grillig gevormde muur heen, die de grens van de paleistuinen markeerde. „Wie zou dat geweest zijn?” vroeg ze zich af. Nieuwsgierig zwom ze op. Waar zou die onbekende naartoe gaan? Ze peddelde vlug naar de kleurrijk begroeide opening en keek er doorheen. Vlak boven de grillige bodem zwom de mysterieuze waterling bij haar weg — in de richting van het vaartuig dat inmiddels nog maar een verre, donkere vlek in het lichte water was. „Het lijkt Rehinor wel,” mompelde ze, al was ze daar niet zeker van omdat hij geen verlichting voerde. Lidhia bedacht handig dat ze hierdoor geen keus meer had: ze moest nu wel achter die persoon aan om hem ervan te weerhouden door de luchtlingen ontdekt te worden! En misschien zou ze dan zèlf ook nog wel een blik op het vaartuig kunnen werpen… Als een snoek schoot ze vooruit, achter de anonieme waterling aan. |
|||||
|