| |||||
„Wat was dat voor een gerommel?” vroeg koningin Quevéra geschrokken aan haar man, die evenals zij verschrikt opgezwommen was. Er werd al op de deur van hun suite geklopt. Zonder op antwoord te wachten kwam Tirashya haastig naar binnen gezwommen, waar ze zich veilig tussen haar ouders in nestelde. „Het kwam uit de bibliotheek,” vermeldde ze trillend. „Dan gaan we daar maar eens even kijken,” besloot Silvaeo. Tirashya schudde een heftig ‘Nee!’ terwijl de koning één van de lijfwachten op de gang sommeerde hem te volgen en de ander met een vlot gebaar opdracht gaf over de koningin en de prinses te blijven waken. Onderweg naar de door het prinsesje aangewezen bron van het lawaai voegden prins Rehinor en heer Murox zich vanuit hun eigen appartementen slaapdronken bij hen. „Wat is hier gebeurd!?” donderde Silvaeo zodra hij de bibliotheek binnenzwom. Hij keek oplettend rond. „Het lijkt wel of er hier een zeebeving heeft plaatsgevonden,” mompelde Rehinor, duidelijk onder de indruk van de ravage waarin de helft van de anders zo keurige ruimte veranderd was: de bibliotheek waarin ieder boek zijn eigen plek kende, leek nu meer op een slagveld…! Niemand hoefde zich meer af te vragen wat hen ruwweg uit hun slaap getrokken had. „Hoor!” zei Murox, waarbij hij een wijsvinger omhoog stak. „Klinkt daar, aan het eind van deze rij gevelde kasten, niet een geluid alsof er iemand kreunt?” Ze keken naar de achterste boekenkast in de gevallen serie, die halverwege zijn val gestuit was op het enorme wandmeubel en daar nu als een geknakte koraalzuil tegenaan hing. Eronder was zo een driehoekige ruimte ontstaan, waarin hij zijn complete lading had uitgestort. En inderdaad: in die lading kwam nu beweging. Het was een waterling, die met een fikse krachtinspanning zijn pantserdelen gebruikte om de boeken die om hem heen opgehoopt lagen aan de kant de schuiven. „Magister Toenak!” herkende Rehinor hem als eerste, maar Toenak hijgde: „Leen mij enige hulp ter bevrijding van prinses Lidhia, die nog onder deze woordenbrij schuilgaat!” Silvaeo slikte zijn vraag naar Toenaks welzijn in en verving hem door de verraste uitroep: „Lidhia!?” Direct kwam hij in beweging. Hoe kostbaar de vele boeken hem ook mochten zijn, voor zijn kinderen groef hij door een schat als door een berg modder. Het duurde dan ook niet lang voor ook Lidhia weer onder de overhellende kast tevoorschijn werd getrokken. Zodra ze hem zag, vloog ze haar vader in de armen. „Kom maar, meisje,” mompelde hij, waarop hij Toenak aankeek en nogmaals, al was het met een andere intonatie dan de eerste keer, vroeg: „Wat is hier gebeurd?” „De kasten vielen om,” gaf Lidhia ten overvloede te kennen. „Echt wáár!?” kon Rehinor het plagen niet laten. „Nou!” schoot Lidhia al verontwaardigd terug. Toenak gaf een meer informatief verslag van wat er was voorgevallen, al kon ook hij niet bijster veel aan Lidhia’s puntige verwoording toevoegen. Het meisje vroeg zich alleen af waarom Toenak in vage bewoordingen zei dat zij naar ‘een bepaald boek’ op zoek was geweest. Uit zijn blik maakte zij op dat hij liever niet had dat zij over haar dagboek begon. Het zestal keek intussen bewegingloos uit over een woestenij. De helft van de bibliotheek was een troosteloze ravage van kapotte kasten en in verschillende mate gehavende boeken… „Behoudens vergissing mijnentwege is een spontane kettingreactie als deze onze laatste onverkwikkelijke ervaring volkomen uitgesloten,” mompelde Toenak. Lidhia gaf hem een niet-begrijpende blik. Ze was nog te zeer geschokt door de onafzienbare chaos die zich voor hen uitstrekte — en het was nog vroeg. Toenak pikte haar gezichtsuitdrukking op en vereenvoudigde zijn uitspraak: „Deze boekenkasten zijn onmogelijk uit zichzelf omgevallen, Hoogheid. Kijkt u maar aan de basis van de eerst gevallene. Geen rotting, maar kracht heeft dit veroorzaakt. Dit was een aanslag. En dat betekent dat er een dader moet zijn.” Lidhia liet dit op zich inwerken. Maar de ontnuchterende gedachte dat het gevaar nog niet geweken bleek te zijn met Hagiysh’ einde was niet zo indrukwekkend voor haar als het plotselinge besef dat haar deed opschrikken terwijl ze wanhopig naar de wanorde staarde: het was goed mogelijk dat haar dagboek tussen de andere boeken op de bodem terechtgekomen was…! In een korte flits keek ze de magister aan, die de schok op haar gezicht zag en haar geruststellend toeknikte. Als er iemand was die Lidhia vertrouwde, dan was het de magister. En dus hield zij verder haar mond. |
|||||
|