| |||||
Over het betonnen autodak van de parkeergarage liep Den Engel die avond in de snijdende kou naar de trap, die op de begane grond uitkwam tegenover de ingang van het ziekenhuis. De meeste sneeuw van die middag was door de wind aan de kant geblazen, maar op sommige plaatsen was het witte goedje aangedrukt door aankomende en vertrekkende auto’s — op die plekken was het verraderlijk glad. Halverwege de trap begon Den Engels telefoon het klassieke Nokia-deuntje te spelen. Hij trok het toestel uit zijn binnenzak en nam op. „Goedenavond, met Den Engel.” Langs de betaalautomaat van de parkeergarage, die onderaan de trap in een soort bushokje stond, sloeg hij linksaf. „Hoi Peter! Hoe gaat het nu met jou?” Hij wachtte voor het zebrapad; een rustig rijdende regiotaxi stopte netjes om hem zijn voorrang te geven. „Ja hoor, dat kan denk ik wel. Wanneer had je in gedachten?” Terwijl hij de zebra overstak zwaaide hij even met zijn vrije hand naar de taxichauffeur. „Dat lijkt mij prima, ik zal het thuis nog even overleggen.” Hij hield de pas in bij de grote sluisdeur, een traag draaiende cilinder, waar hij op het juiste moment in binnenstapte. Deze manoeuvre deed hem altijd aan de precieze timing bij touwtje springen denken. „Het gaat volgens mij wel redelijk met haar — naar omstandigheden. Ze heeft een boel meegemaakt natuurlijk, en dat laat zich niet in één dagje herstellen. Ze is erg stil. Erg in zichzelf gekeerd.” Vanuit de continu roterende draaideur stapte hij de overdekte binnentuin in en liep hij langs de receptie. Er waren hier kraampjes waar je grote, met helium gevulde aluminium ballonnen kon kopen; ook stonden er de verplichte bloemenboetiek, een boekwinkeltje en een uitgebreid cafetaria met een ruim terras. Mensen zaten er met elkaar te praten boven een kopje koffie of een glaasje fris, kinderen renden er tussen voortstrompelende bejaarden met krukken of rollators door — en in smetteloos wit gestoken ziekenhuispersoneel moest in die krioelende massa de weg zien te vinden. Gabriël den Engel kende deze plek beter dan hem lief was. Hij moest zich er elke maand melden voor controle, maar dit keer was hij er niet voor zichzelf: net als gistermorgen was hij hier om Rosa een bezoekje te brengen. Terwijl hij luisterde naar wat zijn goede vriend hem te vertellen had over Gabriëlles heftige reactie aan tafel die avond, liep hij zonder te aarzelen naar het trappenhuis om naar de juiste verdieping te klimmen. Hij maakte bewust geen gebruik van de lift: zijn conditie kon wel wat training gebruiken. „Tja, onze dochters zijn onderling heel verschillend van aard,” zei hij, toen hij bij het eerste plateau, halverwege de eerste verdieping was aangekomen. „Ik weet niet of de reactie die je omschrijft een gevolg is van haar… mentale situatie, of dat het gewoon een tienerreactie is — puberteit.” Een kale dokter kwam hem tegen op de trap; wierp een streng afkeurende blik op de mobiel. Den Engel knikte hem toe en vervolgde afsluitend: „Luister, Peter, ik moet ophangen: ik ben in het ziekenhuis. Ik bel je vanavond nog wel even, oké? …Tot vanavond dan!” Met een zucht schakelde hij het toestel uit en liet hij het weer in zijn jaszak verdwijnen. Langs de zusterpost bereikte hij de achterste kamer van de afdeling, waar hij zacht op de lichtgele deur klopte. „Hallo? Kom verder!” klonk het. Even later zat hij opnieuw aan het hoge bed, waarop de bont en blauw geslagen scholiere met het witte oogverband inmiddels al wat verder rechtop zat dan de dag ervoor. „Hoe gaat het nu met je?” vroeg hij, nadat ze elkaar begroet hadden. Haar moeder was er op het moment niet. Dat vond hij niet erg: hij wilde even rustig met Rosa kunnen praten. „Ik mag niet te veel klagen,” glimlachte het meisje verlegen, maar ze keek hem aan met een onderzoekende blik. Ze vertelde inmiddels: „Amber heeft me vandaag twee keer gebeld — en Gabriëlle heb ik óók twee keer aan de lijn gehad. En vanmorgen was meneer Ter Heerdt op bezoek met die doos vol kaarten — en nu komt ú weer op bezoek! Ik moet maar niet te veel wennen aan al die aandacht…” „Vanmiddag kreeg ik ook een onverwachte bezoeker op kantoor,” besloot Gabriël maar met de deur in huis te vallen, nu het onderwerp zich zo makkelijk voordeed en Rosa op geen enkele manier de indruk wekte dat ze van Ambers ingewikkelde avontuur afwist. Rosa’s vriendinnetje had blijkbaar ècht haar mond gehouden… „Een bezoeker die mij een paar dingen duidelijker heeft gemaakt, maar die aan de andere kant ook een paar vragen bij mij opriep.” Rosa bleef hem geïnteresseerd afwachtend aankijken. „Zegt de naam Joël Verkerk jou iets?” vroeg hij. Aan Rosa’s expressie zag hij dat die naam haar inderdaad wel het een en ander te zeggen had. „Ja,” knikte ze. „Ik weet wie het is. Lang zwart haar, boots, lange zwarte jas. Gothic look, maar eigenlijk geen èchte Gothic. Hij hangt er maar zo’n beetje bij volgens mij. Zit er ook niet zo diep in. Best een aardige jongen, hoor. Ik heb wel eens met hem staan praten.” „Precies,” knikte Den Engel. In zichzelf lachte hij: typisch Rosa om contact te leggen met iemand die door de meesten gemeden werd. „Heeft hij…!?” Rosa maakte haar ongelovige vraag niet af omdat Den Engel zijn hoofd al schudde. „Nee,” zei hij. „Volgens mij niet. Maar hij wist wel iets te vertellen. Heb jij een dreigbrief gehad in de afgelopen week?” Scherp keek hij naar haar gezicht, maar zij vroeg, duidelijk volledig overrompeld: „…Een dreigbrief?” „Waarschijnlijk niet, dus,” concludeerde Den Engel al. „Nee,” schudde Rosa inderdaad haar hoofd. „Joël claimt dat hij onder druk van een paar oudere leerlingen een brief in jouw kluisje heeft gewurmd,” vertelde Den Engel nu. „Vorige week woensdagmorgen. Een brief in een witte envelop. Geen afzender.” Rosa trok een zo ingewikkeld gezicht als met haar verwondingen blijkbaar mogelijk was, en staarde hem met haar ene goede oog aan. Verslagen zei ze: „Daar weet ik helemaal niets van. Ik heb geen envelop in mijn kluisje gevonden, en ik open het iedere dag toch wel een paar keer.” „Dus Joël heeft gelogen,” concludeerde Den Engel, teleurgesteld in de derdeklasser en de tegenslag voor zijn informele onderzoek. „Ik heb géén brief gehad in mijn kluisje,” zei Rosa beslist, waarop ze nadenkend verderging met: „Maar als dat wèl zo zou zijn, en Joël had hem bezorgd, dan zou het mij wèl heel duidelijk maken wie er achter die aanval zit.” Den Engel keek haar vragend aan. Zij noemde een naam. „Dat is ook de naam die Joël noemde,” gaf hij toe. „Maar als dat van die brief niet waar is…” „…dan zal de rest van zijn verhaal óók wel niet kloppen,” vulde Rosa begrijpend aan. „En dus zijn we nog geen stap verder,” zuchtte Den Engel, die weer opstond en eens om zich heen keek. „Ik ben trouwens wèl blij dat je de verrassing van je medeleerlingen zo te zien kunt waarderen.” „Ik vind het prachtig!” glunderde Rosa direct. „Mooi. Ik zal Joël morgen nog eens stevig aan de tand voelen.” „Er zat ook een kaart van hèm tussen,” herinnerde Rosa zich nu. „…maar ik weet zo niet welke het was.” Ze keek de rijen kaarten nog eens langs. „Er stond ook niet veel bijzonders in.” „H’m,” was alles wat Den Engel daarop wist te reageren. |
|||||
|