| |||||
De onrustige wind husselde zijn tòch al warrige kapsel nog verder door elkaar terwijl hij er in het gesluierd kille zonnetje tegenin trapte, terug naar huis. Hij was die eerste lange dag na Manoucheca’s overlijden een stukje gaan fietsen, om zijn verdriet — en zijn woede — in een andere energie om te zetten. En om even alléén te zijn. Alleen, om te praten met God. Om het tussen de weidse, Noord-Friese weilanden uit te schreeuwen naar God. Al gauw had hij geen stem meer over, maar rond die tijd was er tussen de schrijnende pijn een hoopvolle gedachte in hem opgekomen. Had de Here Jezus geen doden opgewekt? En woonde de Here Jezus niet ook in zijn hart? Hij had toch hetzelfde geloof als Paulus? En ook Paulus had doden opgewekt… Elia óók, dacht hij. Of was dat Elisa? Hij haalde die twee profeten uit het Oude Testament altijd door elkaar. …Maar wat als hij nou eens — bij Manoucheca…? Hij stelde het zich helemaal voor: hoe hij thuis zou komen en iedereen de kamer uit zou werken… Hoe hij naar die open doodskist zou lopen waar Manoucheca zo mooi, maar dood, in lag… Ze is niet dood: ze slaapt, klonken de beroemde woorden van Jezus in zijn gedachten. Tot in de puntjes bedacht hij wat hij zou gaan zeggen, en hoe. Met een stem vol goddelijk gezag zou het klinken: „Manoucheca, ik zeg je: in Jezus’ naam, sta op!” Hij werd hoe langer hoe enthousiaster. Hij zag het helemaal voor zich: Manoucheca zou misschien een paar keer niezen — zeven keer, toch? — en dan haar ogen langzaam openen, om hem verwonderd aan te kijken. Hij genoot al van de voorpret om de met stomheid geslagen gezichten; de open monden; de consternatie en de daaropvolgende blijdschap… Kalm zou hij zeggen: „Och, het was niets bijzonders… Jezus deed het toch óók?” Hij was er dit keer zeker van, dat hij er het geloof voor had! De metalen krul vervaagde in een waas van tranen. Hij wàs thuisgekomen, waar Manoucheca in die kist lag. Net alsof ze sliep, al lag ze in haar favoriete kleren en ging haar borst niet op en neer… En zodra hij haar verstilde gezichtje weer zag, en het verdriet van zijn moeder naast de zwijgende verbijstering van zijn vader… toen was daar weer die àndere zekerheid geweest. Die verlammende zekerheid, die hem met beide benen op de grond trok en hem vertelde: het is voorbij… Hij had zelfs niet meer aan die kortstondig hoopvolle geloofsfantasie van hem gedacht — tot ná de kleine begrafenis. …Er was bijna niemand van hun kerk komen opdagen. Zijn moeder had hem later verteld dat de voorganger haar had gezegd dat zij niet goed genoeg geloofd had — omdat Manoucheca anders nog zou hebben gelééfd. Dat de duivel Manoucheca van het leven had kunnen beroven omdat zij, haar moeder dus, tegen Gods wil in was gegaan door geloof te hechten aan een visioen van de duivel. Daarmee doelden ze op dat zilveren koord van hem, had hij begrepen… Dat ze niet op God vertrouwd hadden, maar op de dòkter — de dokter, die er nooit bijgehaald was omdat dat volgens hun vader een teken zou zijn van te weinig vertrouwen in de voorganger en de oudsten — o, en in God, natuurlijk. Dat verhaal over hun ongeloof en de dodelijke afloop van die ‘zonde’ was ook zijdelings, via het zeer effectieve roddelsysteem dat ooit begonnen was als gebedsketting, onder de gemeenteleden verspreid. Dat was de achtergrond van de massale afwezigheid bij Manoucheca’s begrafenis geweest… Maar Tims vader had een belangrijke taak in die gemeente. Die taak was zijn roeping van God, geloofde hij. En hij volgde trouw de gemeenteleiding, want die hadden er toch zeker voor gebéden!? Die waren toch zeker door God áángesteld? Roderik Bouwman was trouw aan zijn kerk. Oók toen hij na het verlies van zijn dochter uiteindelijk tussen zijn gezin en die kerk had moeten kiezen. Het huwelijk Bouwman had na de begrafenis niet lang standgehouden… |
|||||
|