| |||||
„Timmy… ik ben zo bang! Ik wil niet dood! Ik wil hier nog zo graag blijven!” Tim wist niets te zeggen. Hij staarde slechts hulpeloos in de smekende bruine ogen van zijn lieve zus met wie hij zijn hele leventje alles had gedeeld. Hij wilde óók niet, dat zij dood zou gaan. Hij wilde alleen maar dat God alles weer zo zou maken zoals het altijd was geweest! Maar de woorden bleven in zijn keel steken — en zijn geloof liet het afweten… Hij kòn niet geloven dat deze ziekte over zou gaan. En al helemaal niet sinds hij dat ‘visioen’ had gehad, waarvan zijn vader niet geloofde dat het van God afkomstig was. Tim wist wel beter. Een zilveren draad, zo dun en scherp als de hoge ‘E’-snaar van een elektrische gitaar, recht naar beneden gespannen. Hij mòcht daar niet met zijn zusje over praten, had zijn vader hem bezworen. Dat zou haar geloof kunnen ondermijnen. En hij mocht het om diezelfde reden óók aan niemand anders vertellen. Maar Tim kòn niet meer zeggen: „Het komt allemaal goed, vertrouw op God,” zoals zijn vader dat deed. Hij kòn niet langer, zoals alle volwassenen, bidden dat Manoucheca genezen zou. Hij pakte haar slappe, trillende handje en fluisterde zacht: „Here Jezus, wilt u maken dat Noushie niet meer bang is…” Meer wist hij niet te zeggen. Meer viel er ook niet te zeggen, volgens hem. Dat was alles wat hij God kon vragen. „Amen,” fluisterde zij zacht, terwijl ze hem met de weinige kracht die ze nog in haar handje had een waterdun kneepje gaf. Ze was door een oudste gezalfd met olie, waarbij ze haar dwingend gevraagd hadden om haar zonden op te noemen. Manoucheca had gevraagd: „Maar die heeft de Here Jezus toch al vergeven — daarvoor is Hij toch aan het kruis gespijkerd?” Als je niet je zonden belijdt, heeft het zalven met olie geen zin, was haar verteld. Ze had diep moeten graven om een paar onbenulligheidjes te bedenken, die ze al lang en breed met de Heer en met de mensen om wie het ging had opgelost… De ziekte was weggestuurd — in Jezus’ naam. In Jezus’ naam waren zelfs boze geesten bevolen haar lichaam te verlaten. Zaten die dan in zijn zusje? Hoe moesten die daar dan gekómen zijn? vroeg hij zich opnieuw af… Het motto van hun voorganger luidde: zo veel mogelijk geloofspraktijken toepassen om maar vooral niet juist dàt te missen wat tot haar genezing zou kunnen leiden. „Waar blijft dokter Scheringa toch?” vroeg Manoucheca zweverig, met een lichte frons tussen haar fijne wenkbrauwen. „Die zou toch al làng hebben kunnen komen?” Tim wist het óók niet. Zijn zusje gaf hem een zwak glimlachje en vroeg flauwtjes: „Waar zouden ze over praten, op de gang? Ik kan het niet goed horen…” „’k Weet niet,” haalde Tim hulpeloos zijn schouders op. Hij wilde het helemaal niet horen. Buiten de deur van haar vrolijk gekleurde kamertje klonken de stemmen van de volwassenen: hun ouders, de voorganger en twee oudsten van hun thuisgemeente in de dichtstbijzijnde stad. De stemmen klonken door de deur, luid genoeg om de emotie te kunnen volgen maar te zacht om de woorden te kunnen verstaan. Het was heel duidelijk dat hun moeder het ergens niet mee eens was, en dat de vier mannen tegen haar in gingen. Hij had inderdaad geen idee waar het over ging, maar hij begreep genoeg om te weten dat hun moeder geen schijn van kans maakte tegen het gezag van hun vader, de oudsten — maar vooral dat van hun voorganger. Die zilveren draad — zó duidelijk had hij die gezien, toen hij op zijn eigen kamertje voor zijn zusje bad, de avond ervoor… Hij had gezocht in de Bijbel, en met het Bijbelprogramma op de computer. In de hele Bijbel was maar één tekst over een zilveren draad te vinden. En die ene tekst beviel hem allerminst. Vanaf dat moment wist hij dat Manoucheca zou gaan sterven. Het was alsof God hem er al van tevoren voor gewaarschuwd had. Hij had geen geloof meer in haar genezing, zoals hun vader. Geloven is het zeker weten van iets, wat je niet kunt zien, had hun vader hen altijd geleerd. Hun vader geloofde dat Manoucheca van deze ziekte zou genezen. Tim geloofde dat zijn lieve zusje aan deze ziekte zou gaan sterven. Vreemd, dat je twee zo verschillende dingen kunt geloven van dezelfde God, vond hij. Er kan er toch maar één gelijk hebben? Die nacht was zijn geloof omgeslagen in aanschouwen: Manoucheca had de volgende ochtend niet meer gehaald. Terug op de schemerige zolderkamer staarde Tim naar de zilver glimmende krul in het spant: zou die een restant zijn van het losgeschoten levenskoord van zijn zusje? Hij had niet verwacht dat dat ding hem dááraan zou herinneren… Haar laatste woorden zou hij in geen geval vergeten. „Timmy? Ik ben niet meer bang…” |
|||||
|