| |||||
„Hoi Tim! Hoe was je dag vandaag?” vroeg Hetty Wieringa zodra Tosha haar baasje uitbundig begroet had. „Stil nu, Tosh,” gebood Tim de witte herder nog even. „Spannend,” verwoordde hij zijn antwoord met een stem waaruit Hetty de conclusie trok dat hij precies het tegenovergestelde bedoelde. „Tja, je kunt ook niet elke dag op ziekenbezoek gaan, hè?” vroeg ze dus zonder een antwoord te verwachten, in een poging Tims klaarblijkelijke teleurstelling een beetje te relativeren. „Heb je nog wel iets interessants gedaan?” Tim leek een positief antwoord te overwegen, maar zei ongeïnteresseerd: „Niet echt.” Hij pakte de beker Chocomel op, die zij al van tevoren had klaargezet. „Kunnen we ergens anders over praten, ma?” Hetty keek hem eens opmerkzaam aan. Ze moest zich verbijten om er nu niet juist op door te gaan. Van zichzelf wist ze echter dat dat alleen maar averechts zou werken. Ze hield zich voor dat haar jongen er misschien wel uit eigen beweging mee zou komen. Ze zuchtte. Hoe moest ze Tim óóit helpen met de verwerking van datgene waarover zij met zichzèlf zo in de knoop lag — als het dat was? Een paar niet bijzonder gezellige minuten later beklom Tim de krakende trap naar de schemerige zolder van het gehuurde rijtjeshuis. De grote, prismavormige kamer met de oude, versleten vloerbedekking stond nog voor de helft volgepakt met ongeopende verhuisdozen, waarvan sommige drie hoog waren opgestapeld. Hij zocht één bepaalde doos. Gelukkig hadden ze zorgvuldig met een merkstift op elke doos geschreven wat erin zat. Meestal betrof het spullen waar herinneringen aan verbonden waren… Een klein kwartier en een behoorlijk aantal grote, verplaatste dozen verder vond Tim het exemplaar waarnaar hij op zoek was. Hij tilde de kubus tussen de andere uit en zette hem vooraan neer, naast een andere die hij al uit de stapel had gevist. Op zijn knieën zat hij ernaast; bekeek nogmaals de dikke zwarte opschriften. Hij aarzelde: zou hij het aandurven? In stilte nam hij een besluit, en hij trok de flappen open van de doos die het dichtst bij hem stond. Bijna eerbiedig tilde hij met beide handen een schoenendoos uit de inhoud. Hij zette hem voor zich op de grond. Het antracietkleurige deksel ervan werd zorgzaam opgelicht. Zijn adem stokte. Vanaf een glanzende foto lachte hem een vertrouwd gezichtje toe. Plaatje voor plaatje legde hij de foto’s in een minutieus patroon op de zoldervloer. Voor elke afbeelding nam hij de tijd om de erin vervatte momenten te doen herleven. Blikken, woorden, grapjes, lachstuipen, stoeipartijtjes, geluiden, verjaardagsfeestjes, geuren, gevoelens — hij spaarde geen van zijn zintuigen of emoties terwijl het fotomozaïek zich langzaam maar zeker over het ruwe tapijt uitbreidde. Voor even leek Manoucheca weer te leven. Nadat hij zo een half uur bezig was — hij begon zijn benen te voelen bij de ongemakkelijke houdingen — hoorde hij zijn moeder vanaf de benedenverdieping roepen: „Ti-im!” „Wat is er!?” riep hij terug. „Ik ga even naar het postkantoor! Ben zó terug!” „Oké!” Hij keek opzij. Tegen de wand stond het zwarte plastic koffertje met de geleende accuboor van buurman Roseboom, die een handel in machines en gereedschappen dreef. „Naar het postkantoor, nummertje trekken, wachten, geholpen worden, terug… dat is minstens een half uur,” beredeneerde hij hardop, en hij trok het koffertje erbij. De andere verhuisdoos kreeg nu zijn aandacht. Het dikke karton liet zich eenvoudig aan de kant vouwen. Kil metaal blonk hem toe, tegen een ondergrond van massa’s touw. Hij graaide even; vond direct wat hij zocht, waarop hij een geschikt boortje uit het meegeleende assortiment koos. Het kostte hem slechts een paar tellen om het in de mond van de boormachine te plaatsen. Twee stappen was het, naar de balustrade. De dikke dakspanten leken hem prima geschikt voor wat hij wilde, maar het boren zou wèl even flink lawaai gaan maken. Het kwam hem goed uit dat zijn moeder even weg moest. Kan ze me ook niet tegenhouden. Beneden viel de buitendeur dicht. Op dat moment bedacht hij dat er nog iets was dat hij haar had moeten vertellen. „H’m, kan zó ook wel,” vond hij, zijn schouders ophalend. Een halve minuut later klonk de schuurdeur door het zolderraam dat op een kier stond. Nog een halve minuut later zette Tim de stalen punt tegen de draagbalk en mompelde: „Dit zou hoog genoeg moeten zijn…” Bij het gierende geluid van de boor zeilde langzaam een dun, uitwaaierend spoor houtstof in het trapgat naar beneden, waar het op de onderste drie donkergebeitste treden en de blauwe vloerbedekking van de overloop vaste grond vond. Tim trok de nog draaiende boor in een vloeiende beweging uit het spant en keek toe hoe het sierlijke stofspoor gracieus ineenzakte. Het leven was voorbij. Met een vastberaden trek om zijn mond draaide hij een dikke, metalen krul in het massieve hout vast. „Nog één slag,” moedigde hij zichzelf aan. Het staal deed pijn aan zijn vingers door de druk die hij erop uitoefende, maar met behulp van een rondslingerende stofdoek kreeg hij het voor elkaar. Hij rukte nog eens flink aan de glanzende varkenskrul die uit de balk stak; kreeg er geen beweging in. „Die zit,” stelde hij tot zijn tevredenheid vast. „Zo zou het moeten gaan lukken.” |
|||||
|