| |||||
„Met Rosa,” klonk het zwakjes vanuit het ziekenhuis. Gabriëlle schrok ervan. „Hey Rosa, met Gabriëlle.” Haar stem klonk net zo klein als die van Rosa. „Hoi Gabriëlle!” Het was een paar tellen stil, waarop Rosa verbaasd vroeg: „Heb jij geen les nu, dan?” „Verslapen,” zuchtte Gabriëlle. Intussen vroeg ze zich af hoe ze haar waarschuwing zou moeten gaan brengen. „Oei,” reageerde Rosa. „Maar: leuk dat je me belt! Ik vond het ook heel fijn dat jullie er gisteren even waren. Nog bedankt daarvoor.” „Joh, daar hoef je me niet voor te bedanken, hoor…,” weerde Gabriëlle die dank af. „Is euh… is alles goed met jou?” „Ik mag niet klagen,” vond Rosa. „’k Moet nog wel voorzichtig zijn met bewegen, ademhalen en lachen, en mijn oog zit me natuurlijk dwars. Maar verder… och…” Gabriëlle reageerde spontaan: „Nou, volgens mij heb je weinig reden om te lachen…” „Mwoch, het is maar hoe je het bekijkt. Ik ben blij dat ik nog leef, al zou ik het wel spannend vinden om naar de hemel te mogen. Maar het is blijkbaar nog niet mijn tijd daarvoor.” „Pas je wel op?” De vraag ontsnapte Gabriëlle voor ze er erg in had. „…Hoe bedoel je?” vroeg Rosa openlijk verrast. Gabriëlle slikte: ze had nu weinig keus meer dan haar zorgen open te gooien. „Nou, …ik had vannacht een nachtmerrie, en… Ik lag te denken… Wat nou als degene die jou aanviel jou echt dood wilde hebben? Je lag op een plek waar het niet de bedoeling was dat je gevonden zou worden… En als je moeder niet geprobeerd had je nog eens te bellen was je ook niet door ons gevonden… en dan was je doodgevroren. Dan zou het toch kunnen dat je nog stééds in gevaar bent…?” Rosa verwerkte dat even, maar reageerde al snel weer opgewekt: „Ik denk niet, dat dàt zo’n vaart loopt, hoor…” „Pas toch maar op,” drong Gabriëlle aan, en ze voegde eraan toe: „Vooral met bekenden…” „Vooral met…,” herhaalde Rosa, en ze liep vast op dat laatste woord. „Waarom!? Je wilt dat ik bang ben voor bekenden die bij me op bezoek komen?” „Ja, nou… nee, dat óók weer niet…” stamelde Gabriëlle, die zichzelf ontzettend dom voelde op dat ogenblik. „Ik ben alleen zo bang dat jou iets overkomt…” „Hm,” reageerde Rosa. „Dat is al gebeurd, lijkt mij. Wie het dan ook is, die mij aangevallen heeft, hij is — of zij zijn — niet echt dapper. Als je een klein meisje in het donker in een verlaten fietsenstalling van achteren aanvalt, lijk je mij niet echt het type dat rustig een ziekenhuis binnenloopt om je mislukte werk af te maken.” Gabriëlle haalde zich Ter Heerdt voor de geest, en ontdekte dat ze niet van harte kon zeggen dat ze het met Rosa’s inschatting eens was. De laatstgenoemde haalde haar uit haar overpeinzing door een onverwachte vraag te stellen: „Maar, Gabriëlle, wat weet jij dan allemaal?” „Ik… euh…” Gabriëlle wist niet zo gauw wat ze daarop moest zeggen. Rosa vroeg al verder: „En als je mij voor ‘een bekende’ waarschuwt… wie verdenk je dan?” Daar was die vreemde ervaring weer, ontdekte Gabriëlle. Die ervaring dat al je andere gevoel wordt uitgeschakeld door een enorme knoop in je maag, je gedachten en je emoties… …en een dreigbrief, voegde ze er in gedachten aan toe. Als ik nu zeg dat ze moet uitkijken voor Ter Heerdt — of voor leraren in het algemeen — zal ze doorvragen en dan — dan zullen er hoe dan óók doden vallen… Kan ik het nu dan niet beter zeggen zodat het aan het licht komt? Rosa zal niet stilzitten: ze zal Den Engel waarschuwen — als ze me al gelooft… Maar als ik het niet zeg, is Rosa misschien nog in gevaar…! Direct daarop volgde echter de gedachte dat Rosa nog méér in gevaar zou zijn als Ter Heerdt erachter zou komen dat Rosa hem door haar toedoen verdacht. Dus stamelde ze: „Ik… weet het niet. Ik ben gewoon zo bang dat jou iets overkomt…! Ik wil niet dat je doodgaat… Wees alsjeblieft súpervoorzichtig…” „Natúúrlijk ben ik supervoorzichtig,” hoorde ze Rosa glimlachen. „Je moet je niet zo laten opjutten door een nachtmerrie, Gabriëlle. Mijn vader komt vanavond thuis. Reken maar dat hij over mij zal komen waken. En dan… de Heer is er immers óók nog? Hij heeft Zijn engelen gestuurd om mij te beschermen. Ze staan hier om mijn bed heen, al kunnen wij ze niet zien.” „Engelen?” vroeg Gabriëlle, na een korte verblufte pauze. „Ja,” antwoordde Rosa. „En niet van die mollige peuters met veel te kleine vleugeltjes en een speelgoed pijl en boogje. Ik heb het over machtige krijgers, grote mannen met vleugels als een witte condor en lange, vlammende zwaarden.” „Die hebben je ook niet echt geholpen toen je maandag aangevallen werd, dan…,” vond Gabriëlle neerslachtig. „O…, ” ze wilde sorry zeggen, maar dat leek een veel te nietig woordje voor de schaamte die ze ineens voelde na die harde opmerking. „Ze hebben die aanval niet voorkomen, nee,” gaf Rosa toe. „Maar ze hebben er wel voor gezorgd dat ik door jullie gevonden werd zodat ik verzorgd werd en er levend vanaf kwam.” „Maar…,” sputterde Gabriëlle. „Waarom hebben ze die aanval niet afgehouden dan, als je er zo van overtuigd bent dat ze je beschermen?” Rosa was even stil. Toen gaf ze toe: „Ik weet het niet. Ik geloof alleen dat ze er zijn, al begrijp ik lang niet alles. Het staat in de bijbel. Ik geloof dat de Here Jezus voor mij zorgt en dat Hij Zijn engelen daarvoor gebruikt. Oók als ik het niet helemaal — of helemaal niet — begrijp.” „O,” was alles wat Gabriëlle wist te zeggen. Haar klok vertelde haar dat het inmiddels de hoogste tijd was om te gaan, als ze niet ook het derde uur wilde missen. „Oké. Ik moet gaan… Wees alsjeblieft voorzichtig, hè, Rosa?” „Doe ik, hoor. Dank je voor je belletje,” zei Rosa. „Is goed,” vond Gabriëlle mat. „Doei!” groette Rosa vriendelijk. „Doei,” echo’de Gabriëlle zacht die groet. Klik, klonk het weer. Stilte. Gabriëlle was hevig teleurgesteld. In zichzelf. |
|||||
|