| |||||
‘Ik kom er bijna niet doorheen.’ moppert Goudje. ‘Zoveel klitten kom ik tegen in je haar.’ ‘Trek maar wat harder dan.’ zegt Senta. Ze hoort zelf hoe onvriendelijk haar stem klinkt. ‘Misschien moet je het eerst nat maken.’ Intussen is het langzaam licht geworden. Hier en daar schieten zonneschitteringen door de gaten van het dak. Goudje plant de houten kam opnieuw in het lange haar. Nu gaat het beter. Wanneer haar nichtje eindelijk klaar is, zucht Senta heel diep. ‘Ga je gang.’ zegt ze. ‘Wat?’ ‘Vlecht mijn haar en snijdt het af in mijn nek. Goudje smijt de kam op de grond en stampvoet. ‘Dat doe ik niet! ’ ‘Ssss, straks maak je omma nog wakker. Of onze grofar; heeft hij ook niet de hoestziekte? Ze kijken schichtig naar zijn voorover gebogen gestalte op de slaapbank. Senta trekt Goudje aan haar pols. ‘Hier is het mes, zie je hoe scherp?, ’ ze wrijft erover met haar wijsvinger, ‘het zal niet moeilijk zijn. ‘Doe het zelf maar.’ Senta brengt haar gezicht heel dicht bij Goudjes dichtgeknepen ogen. ‘Vlecht mijn haar.’ Goudje rukt zich los en kijkt haar opstandig aan. ‘Ik vlecht deeg en jij bakt een broodje. Daar is hij ook tevreden mee.’ ‘Dan doe ik het zelf.’ Ze heft het mes omhoog. ‘Voor Bernlef is alleen het beste goed genoeg; mijn vlecht gaat met hem mee. Ik draai er hazelnoottwijgjes door heen.’ ‘Je was nog niet eens met hem getrouwd!’ protesteert haar nicht fel. ‘ ‘Het is goed Goudje, snijdt het maar af.’ klinkt opeens een zachte stem vanuit de deuropening. Ze draaien zich allebei om. ‘Vrouwe van het woud.’ fluistert Senta. Een huivering glijdt langs haar ruggengraat. Ze voelt ontzag voor de tengere priesteres. ‘Wees welkom.’ Frigga knikt. Ze loopt geruisloos naar de slaapbank. Haar witte mantel waaiert om haar heen. Even kijkt ze opzij en strijkt met haar vingers over omma’s voorhoofd. ‘Lang zal het niet meer duren.’ zegt ze hees. ‘De hoestziekte slaat om zich heen en eist veel kinderen en oude mensen voor zich op.’ Goudje schudt haar hoofd. ‘Omma is als een taaie boom.’ Frigga lacht medelijdend. ‘Je bent een flinke meidje aan het worden. Kom me een keer opzoeken, het zal stil worden nu.’ ‘Stil?’ Senta trekt haar wenkbrauwen verbaasd omhoog. ‘Wolf is de luidruchtigste jongen van de hele nederzetting.’ ‘Mijn zoon…’ zegt Frigga dof na een vluchtige blik met Senta gewisseld te hebben, ‘ zal Bernlef vergezellen op zijn reis.’ Maar in het Walhal zal hij niet toegelaten worden. Hij is niet in de krijg gestorven. Zijn ziel zal dolen om het koude Niflheim te ontvluchten. ‘Vrouwe…’ fluistert Senta, ‘af en toe komen de goden daar. Misschien dat ze uw zoontje ophalen om met zich mee te dragen. U bewijst hen zulke goede diensten.’ ‘Misschien.’ beaamt Frigga, maar in haar ogen leest Senta twijfel. Vlug loopt ze naar haar slaapplek. Ze zoekt met haar hand onder de vacht. Ongeduldig duwt ze een wollen deken aan de kant. In het verste hoekje, tussen een verzakte naad, vindt ze wat ze zocht. Haar vingers omklemmen de langwerpige steen. ‘Hier, geef deze mee aan Wolf.’ zegt ze zacht. Frigga slaakt een zachte kreet. ‘De doorzichtige barnsteen van je moer.’ Vol ontzag kijken ze naar de talisman op Senta’s opgeheven hand. Precies op dat moment vangt het een straaltje zonlicht en gloeit op als goudkleurige honing. ‘Toen de godin huilde, vielen haar tranen als druppels barnsteen op de grond. Het is een groot geschenk, Senta. Dank je wel.’ ‘Heb je goed gekeken?’ fluistert Senta indringend. Frigga laat haar los. Ze opent opnieuw haar hand en tuurt. ‘Wat bedoel je?’ ‘Als je de steen tegen het licht houdt, zie je een vlieg.’ zegt Senta plechtig. De amulet heeft het beestje ingesloten; zo zal de steen alle demonen die Wolf kwaad willen doen, insluiten en tegenhouden.’ Met een sierlijk gebaar drukt Frigga haar hand tegen haar borst. ‘Ik ben je heel erg dankbaar Senta. Dit zal ik nooit vergeten, mogen de goden het je vergelden.‘ Zacht mompelt ze een spreuk boven omma’s hoofd. Dan loopt ze naar Goudje toe. Met haar wijsvinger tilt ze haar gezicht bij de kin omhoog. ‘Wees geen koppig meisje. Vlecht het haar van je nicht en snijdt het af. Het is een mooie grafgift. Weet je wel dat vroeger de vrouw van een krijger vrijwillig met hem meeging? Dat hoeft nu niet meer. De vlecht vervangt dat gebruik.’ Goudje slaat haar ogen neer. ‘Ik hoorde van iemand dat je ook een vlechtbroodje mag meegeven in plaats van het haaroffer.’ Frigga schudt haar hoofd. ‘Niet in onze sibbe.’ zegt ze streng. ‘Je moet leren volgen meisje. Ik waarschuw je dat er veel moeilijkheden op je staan te wachten.’Ze draait zich om en loopt het langhuis uit. Wanneer haar voetstappen niet meer te horen zijn begint Goudje het blonde haar van haar nicht te vlechten. Zo strak en hard, dat de tranen in Senta’s ogen springen. Ze buigt haar hoofd voor het mes. ‘ Bernlef,’ fluistert ze, ‘ik hoop dat je rust zult vinden en niet uit het onderaardse terugkomt om mij te kwellen.’ ‘Geloof dat maar niet.’ Goudje werpt met een boos gebaar de vlecht in haar schoot. ‘Het is een grote eer voor Bernlef dat hij nu in het Walhalla is. Reken maar dat hij ontvangen is met varkensvlees en honingwijn. Nu kan hij elke dag vechten! Hij komt echt niet terug om ons te plagen.’ Verblind door de tranen rent Senta naar buiten. ‘Wat ga je doen?’ roept Goudje haar na. ‘Hazelnoottwijgen zoeken.’ Pas als ze bij de beek komt, denkt ze aan de jonge krijger. Zou hij nog steeds onder het afdakje van takken en bladeren liggen? ‘Dat een langzame, pijnlijke dood je deel zal zijn.’ fluistert ze en ze voelt haar dolk nadrukkelijk op haar heup. Zuchtend begint ze te lopen. Af en toe bukt ze voor een laaghangende tak. Een eekhoorn springt verschrikt weg uit het gras. ‘Het spijt me.’ mompelt ze geschrokken. ‘Ik wilde je rust niet verstoren, kleine woudklimmer.’ Ze raakt hoe langer hoe verder van het dorp verwijderd. Bernlef, denk ze verhit, zou Bernlef een goede man voor mij zijn geweest? Hij was sterk als een beer, gevaarlijk als een wolf. Het vechten zat hem in zijn bloed. Om een kleinigheid sloeg hij iemand in elkaar. Maar als ik hem kinderen schonk zou hij rustiger worden; het zou hem aan het langhuis binden…’ Ze grijpt bruusk naar haar dolk en sluipt verder. De omgeving houdt ze nauwlettend in de gaten. Wanneer ze bijna bij de schuilhut aangekomen is, denkt ze met schaamte terug aan de manier waarop hij haar tuniek open ritste. In één haal verwoeste hij het werk van maanden. Voor niets gesponnen, geweefd, genaaid. Woede zindert als een hete steekvlam door haar lijf. Waarom zou hij nog langer de boslucht in ademen die hij Bernlef misgunde? Ze spant haar spieren en knijpt haar vingers vaster om het handvat van haar dolk. Totaal onverwacht zwiept een onverwachte windvlaag de takken van de bomen wild heen en weer. Het regent dorre blaadjes om haar heen. Ze kijkt er kort naar met gefronste wenkbrauwen en heft in een vragend gebaar allebei haar handen omhoog. De goden keuren het goed, besluit ze. Hoort ze hun stem niet in de wind? Vurig gooit ze haar hoofd achterover. ‘Je lot is beslist, vreemdeling. ’ Ze sluipt dichterbij en ontdekt de kleine overkapping. Het zal gemakkelijk gaan, bedenkt ze. Zweefde zijn geest hem gisteren niet vooruit naar de eeuwige oorlogsvelden? Ze loert door de bladeren heen. Maar een instinctief voorgevoel zorgt ervoor dat ze omkijkt. Gechoqueerd hapt ze naar lucht. Daar staat hij, in vol ornaat. ‘Kwam je terug om mij te doden, kleine wilde?’ vraagt hij. ‘Dan had je vroeger op moeten staan.’ Langzaam doet ze een stap terug. Ongelovige gedachten razen door haar hoofd. Was hij niet ernstig gewond? Ze weet dat het zo is! Viel hij niet neer en sleepte ze hem niet meer naar deze schuilplek? Ze kan de rilling langs haar ruggengraat niet tegenhouden. Haar ogen worden spleetjes. Hij lacht breed. ‘ Ha, je bent bang hè, je durft niet dichterbij te komen.’ Traag tilt hij zijn tuniek omhoog. ‘Nou?’ Senta tuurt tussen haar oogharen door. Tot haar verbazing zijn de randen van de wond gesloten en ziet alles er gezond uit. Het lijkt een overblijfsel van iets dat hem jaren geleden is overkomen. Ze begint te beven als een natte hond. De dolk valt uit haar handen. Ik moet wegrennen, beseft ze in paniek , me verstoppen… Ze hoort hoe hij dichterbij komt. Hij is voor haar, achter haar, om haar heen. Ze ruikt zijn geur. ‘Heb ik hier een losbandige vrouw?’ vraagt hij. ‘Lieve wicht, met hoeveel mannen heb jij geslapen. Ben je daar niet veel te jong voor?’ Zacht raakt zijn hand haar afgesneden haar aan. Senta verstart. Denk hij dat ze… Een kreet welt in haar op. Met woeste lenigheid springt ze tegen hem op. ‘Voor jou, Bernlef!’ schreeuwt ze. ‘In de naam van Wodan.’ Met haar nagels trekt ze diepe sporen in zijn gezicht. Hij struikelt door haar onverwachte aanval achteruit en belandt met een harde klap op de grond. Ze springt boven op hem. Haar handen klauwen naar zijn hals maar hij is haar voor. Met één beweging vangt hij haar polsen. Hij draait haar van zich af met haar buik op de grond. Langzaam drukt hij haar gezicht tegen de vochtige aarde. ‘Hiervoor laat ik je boeten.’ hoort ze zijn stem in haar nek. ‘Je zult je geliefden in eeuwigheid niet meer zien.’ Zand knerst tussen haar tanden. Ze hijgt en spuugt het uit. ’Is het niet genoeg dat je mijn echtgenoot naar het Walhal hebt gestuurd?’ hijgt ze. Zijn greep verslapt onmiddellijk.‘Jouw echtgenoot maar… je bent nog zo jong.’ Ze voelt hoe hij haar meer ruimte geeft. Ze druk zich omhoog en krabbelt snel overeind. ‘Hij was mij beloofd door mijn groffar’ zegt ze fel. ‘Waarom offerde jij jezelf niet vrijwillig aan de goden?’ ‘Als een zoenoffer?’ vraagt hij somber. Senta knikt. ‘Nu zal ongeluk jouw stam treffen. Pijn zul je lijden en reuzen zullen je huis verbranden.’ Een ruwe hand sluit haar mond. ‘Vervloek je mij?’ ‘Dat probeer ik!’ ‘Jouw stam heeft gemoord.Ik heb alleen mijn leven verdedigd.’ Senta huivert terug als ze zijn ruwe vingertoppen in haar hals voelt. ‘Laat me gaan.’ zegt ze schor. De jongeman schudt zijn hoofd en bekijkt haar nauwkeurig. Opeens zegt hij iets tegen haar in een vreemde taal. Er klinkt een gevaarlijke dreiging in zijn stem. Senta haalt haar schouders op. Ze kijkt hem aan met een berekende blik. ‘Hoe kom je daaraan?’ vraagt hij driftig en hij trekt het kruisje tussen haar borsten tevoorschijn. ‘Je bent een dievegge. Heb je mijn vader beroofd terwijl hij daar hing? ’ Nijdig rukt hij aan het leren koord om haar hals. Senta klemt haar lippen op elkaar wanneer het vel van haar nek open schuurt. ‘Dat heb ik niet gedaan.’ zegt ze. ‘Je mag denken wat je wilt maar ik ben niet in het heilige woud geweest. Het werd meegesleurd door de beek.’ Onhandig geeft hij er nog een ruk aan. Senta verbijt de hete pijn en wipt eigenhandig het koord over haar hoofd. ‘Zo te zien bracht het je vader ongeluk. Je kunt het beter verbranden.’ Lang blijft hij haar aankijken. ‘Ik neem jou mee.’ zegt hij hees. ‘Dat is de prijs die jij betalen zult voor de daden van jouw sibbe. Mijn moeder kan vast nog iemand gebruiken om in de tuin te werken.’ Hij grijnst. Onverwacht kraken de takken achter hen. In een reflex grijpt Senta haar dolk van de grond. Dan zucht ze tevreden. Geen zwijn of bosluiper; daar staat Werp en hij komt precies op het goede moment. Nu moet ze maken dat ze wegkomt. Haar broer pakt haar beet met zijn magere armen. ‘Ik moest jou halen van Linde-moei omdat Goudje ziek is geworden. Ze staat in brand, haar vel gloeit als een hete pot.’ Met grote, wantrouwige ogen kijkt Werp opeens naar de vreemdeling. Hij plaatst zich voor zijn zus. ‘Wie ben jij?’ vraagt hij achterdochtig. Hij laat zijn spierballen rollen. ‘Een voorbijganger,’ sust ze. ‘Het is gewoon een dwaas, die zijn weg door onze bossen probeert te vinden.’ Ze schikt haar tuniek en pakt Werp bij hand. ‘Kom,’ zegt ze, ‘laten we gaan.’ Met een rechte rug loopt ze weg bij de jonge krijger. Ze voelt zijn ogen in haar rug branden. ‘Omma is dood,’ zegt haar broertje met verdriet in zijn jonge stem. ‘Linde-moei zegt dat ze zelf ook keelpijn heeft. Ik wil niet dat zij dood gaat Senta.’ |
|||||
|