| |||||
Toenak voegde zich rustiger, maar niet minder nieuwsgierig, bij zijn jonge metgezel en bekeek aandachtig de grijsachtig glanzende bulten, die diagonaal op hun zwemrichting op een rij stonden. Lidhia zwom een stuk naar links en ontdekte dat de rij verder ging dan hun luminescentie direct kon verlichten. De magister deed hetzelfde in tegenovergestelde richting en kwam op hetzelfde moment tot dezelfde conclusie. De vreemde, stomp kegelachtige objecten waren alle van gelijke vorm en afmetingen. Elk met een hoogte van ongeveer anderhalve meter hadden ze stuk voor stuk een ellipsvormige basis waarvan de kleinste diameter circa één meter was en de grootste twee. De keurig aaneengesloten serie uitstulpingen deed Lidhia aan een rij gigantische tanden denken, wat ze dan ook uitsprak, gevolgd door een beduusd klinkend: „Denkt u óók niet?” De magister keek haar even begrijpend aan, waarop hij zijn blik nog eens langzaam over de vreemde voorwerpen liet glijden. „Om een gefundeerde conclusie te trekken met het oog op deze objecten, dienen wij ons eerst te voorzien van een behoorlijk groter aantal feiten, Hoogheid,” balanceerde Toenak Lidhia’s indruk. „Laten wij onze gevolgtrekkingen ervan weerhouden afwijkingen toe te staan die veroorzaakt kunnen worden door dergelijke voortijdig verwoorde associaties. Immers, deze sequentie van grijze paraboolvormige pilaren biedt genoeg andere mogelijkheden tot logische verklaring dan alleen de door u genoemde. Ik stel voor dat wij ieder om de beurt een mogelijke verklaring noemen en dan de feiten naast de hypothese houden om te zien of deze lucht houdt. Laten we beginnen met uw eerste impressie.” Lidhia knikte bij het voorstel tot een brainstormsessie. Ze begon direct: „Een rij tanden…, maar dan ontbreekt het tandvlees?” De magister knikte en vulde aan: „Correct, Hoogheid, maar er is meer te noemen. Wanneer u op de bovenkant van deze stenen zou letten, zou het u opvallen dat de vorm niet in overeenstemming lijkt te zijn met de doelstelling van tanden of kiezen: de gelijkmatig afgestompte vorm zou zowel snijden als vermalen onmogelijk maken, tenzij de tegenoverliggende rij — die in de veronderstèlde bovenkaak — hol van vorm zijn. Eén van de vragen die zich daarmee bij mij aandient is het vreemde feit dat men zou mogen verwachten dat de hol gevormde kiezen juist de onderkaak zouden bezetten, tenzij wij hier te maken hebben met een wezen dat op zijn rug ligt. Maar indien dit hypothetische model zich tot een onomstotelijke conclusie wil ontwikkelen, zullen wij toch nog wel enkele vragen te beantwoorden hebben…” Terwijl de magister haar wenkte hun oorspronkelijke koers te vervolgen, keek Lidhia hem pienter aan en ging weer naast hem zwemmen. Ze borduurde op Toenaks woorden verder met: „Allereerst: hoe gróót zou dit wezen wel niet moeten zijn!? En hoe komt het dat het op zijn kop onder de rots ligt waar het paleis op is gebouwd?” „Zó bent u op de juiste weg, prinses Lidhia,” waardeerde Toenak, waarop hij de opsomming voortzette: „En wat te denken van het feit dat wij ons nu alweer verscheidene meters van de keerzijde van de vermeende rij tanden bevinden zonder dat wij op de te verwachten wang zijn gestoten?” „Magister?” begon Lidhia na een korte stilte. Toenak glimlachte. Hij kende zijn pupil langer dan vandaag: Lidhia werkte naar iets toe. Hij keek haar vriendelijk vragend aan. Zij vroeg: „Is het veilig om te concluderen dat het géén tanden zijn?” Toenak antwoordde direct: „Mijn verstand maakt geen enkel bezwaar tegen het trekken van die voorzichtige conclusie, Hoogheid.” „Maar wat kan het dan wèl zijn!?” vroeg Lidhia zich hardop af. „Die dingen lijken ook wel wat op de stekeltjes op de rug van de Isifulca, vind u ook niet?” „Hoogheid, de vondst van een reuzencrefalm in het gangenstelsel onder het paleis is niet noodzakelijkerwijs te interpreteren als een aanloop tot het vinden van méér al dan niet levende of fossiele levensvormen van nog buitenissiger proporties,” zei Toenak droogjes, in een poging Lidhia’s opgezweepte fantasie enigszins in te dammen. „Overigens gaat u bij die observatie voorbij aan het op zijn minst opvallende detail dat de stekeltjes van de Isifulca dwars op de opeenvolging staan, terwijl in het geval van onze niet-geïdentificeerde bultenrij juist de lengterichting aangehouden wordt.” „O ja,” bedacht Lidhia, na even de moeite te hebben genomen om zich het Isifulca doublé, een lege gedoornde hartschelp die ooit door een waterling gevonden was en uiteindelijk in het paleis een plekje had gekregen, wat preciezer voor de geest te halen. „En hier bereiken wij één der uiterste grenzen van deze recent door u ontdekte holte,” stelde de magister bij het opdoemen van de lichtgrijze wand. „Schuin op onze koers, en naar mijn inschatting haaks op de ligging van het achter ons liggende fenomeen — waardoor de hypothese van een dentale origine van die reeks stalagmieten verder ondermijnd wordt.” Toenak bekeek de contrastrijke overgang van de bodem naar de wand eens van dichtbij. „Vreemd,” vond hij. „De verwachting van uw magister luidde in eerste instantie dat wij een archaïsche, vergeten vorm van bodembedekking aangetroffen hadden, waarvan de uiterste grenzen door de afmetingen van deze nog te definiëren zaal gevormd zouden worden. De donkergekleurde vaste materie lijkt zich hier echter, tegen mijn inschatting in, verder onder de paleisrots uit te strekken en er het directe fundament van te vormen…” Lidhia keek met hem mee en probeerde te bevatten wat de magister nou eigenlijk had gezegd. Ze vroeg samenvattend: „Dus… dit gedeelte van de paleisrots — en misschien meer — is op deze zwarte bodem… gebouwd!?” |
|||||
|