| |||||
Haar initiële schok werd veroorzaakt door de schijnbare onmogelijkheid van wat ze waarnam: bij het zilveren schijnsel zag Kirja het enorme voorwerp op de bodem in eerste instantie aan voor een koraalbank met vreemd schuin groeiende, vertakte uitlopers, waaraan grote flarden en draden zeewier hingen. Maar die hele formatie was er nog niet geweest toen ze die avond in deze beschutte baai was aangekomen! Wat was dit voor iets!? Nu zag ze ook de stromen luchtbelletjes die vanuit het zomaar opgedoken gevaarte omhoog borrelden. Waar kwamen die vandaan!? En waar kwamen die wolken opgewoeld zand vandaan, die langzaam terugdwarrelden naar de bodem? Pure nieuwsgierigheid bracht haar in beweging: behendig glipte ze tussen de makkelijk meegevende stengels door. Na een paar meter kon ze het vreemde geval al tussen de buitenste laag waterplanten door zien liggen — een stuk dichterbij, nu. Eén van de uitsteeksels reikte nu bijna tot boven haar positie. Scherp drong de vreemd precieze netstructuur in het zwarte silhouet van de dikke draden zeewier tot haar bewustzijn door. Ze maakte aanstalten om de beschutting van het groen te verlaten, maar een plotseling lichtschijnsel deed haar opschrikken, vooral door de klank van een stem die het begeleidde. „Overlevenden!?” Dat woord, in combinatie met de ongevoelige intonatie waarmee het uitgesproken werd, trok nu de aandacht van Kirja’s ontzetting. „Hier niet!” klonk het direct, van ergens aan de andere kant van de voor Kirja nog steeds nietszeggende kolos. „Hier zit er nog één! Binnen! En hij ziet me!” klonk nog een andere stem van een iets grotere afstand. Het klonk spottend — beangstigend. Met een vreemd verdraaide stem riep hij: „Kijk nog maar eens goed naar me, want ik ben het laatste wat je te zien krijgt, engerd!” Een scherp geluid, direct gevolgd door een luid gerommel. Een turbulente massa luchtbellen ploegde vanaf een punt in de richting van die stem naar de oppervlakte. Het zware geluid van de gasbel werd overstemd door een rauw lachen, dat Kirja de stuipen op het lijf joeg. „Wat is er!? Vind je het water niet verfrissend?” riep de treiterende stem nog. Kirja had geen idee waarvan ze getuige was — maar het stond vast dat ze er niets mee te maken wilde hebben. „Er was er maar één buiten, die daar bovenin de hoge toren,” merkte de waterling aan Kirja’s kant van de onheilsplek op. „De rest zal allemaal geslapen hebben.” „Des te eenvoudiger,” kwam de stem van de tweede, die nu ook Kirja’s gezichtsveld binnenzwom. „Dat was veel te makkelijk, Nirot!” riep de derde. „Niets aan! Het mooiste vind ik het om ze aan hun benen naar de diepte te sleuren en ze te zien worstelen om het water buiten te houden! O, en natuurlijk de vrouwtjes! Met zo’n bevroren blik van angst op hun gezicht alsof ze verbaasd waren dat ze niet tegen water konden! Allemaal kijken ze hetzelfde op het moment dat ze het water inademen en sterven — maar ik ga naar binnen, kijken of er ook nog vrouwelijke te vinden zijn aan boord van dit vaartuig!” Kirja voelde zich plotseling alsof ze moest overgeven, en haalde diep water om die neiging te onderdrukken — wat haar maar ternauwernood lukte. „Jij bent echt totaal verziekt, Esecor!” riep de eerste, die blijkbaar Nirot heette en zich verder als de aanvoerder gedroeg, terug. „Als je niet zo bedreven was in het laten zinken van die vervloekte vaartuigen zou ik me afvragen of ik je wel bij mij in de buurt zou willen hebben! O, hier aan de voorkant zit nog een bééld van een vrouwtje!” „Echt wáár!?” kwam de stem van Esecor meteen. Kirja schrok en keek, maar zag niet wat ze eigenlijk liever niet wilde zien. Nirot zei inmiddels tegen zijn metgezel: „Let op, nu komt’ie hierheen zwemmen!” Even wachtten ze, tot het lichtende patroon van Esecor hen naderde, maar toen vervolgde Nirot lachend: „Ze heeft alleen een vissenstaart, het arme ding. Géén benen! Hoe bedenken ze het daarboven!” „Wat!? Jij met je humor,” mopperde Esecor, die zich weer omdraaide en naar de reling aan de bovenrand van het zwaar naar bakboord overhellende wrak zwom. „Kijk, daar komt nog een stuk van de lading aanzinken!” wees zijn directe metgezel. Ook Kirja keek omhoog, wat maar goed was omdat ze anders door een zwaar voorwerp geplet zou zijn. Juist op tijd kon ze zich uit de flippers maken, waarop ze zich pijlsnel aan de andere kant van het bosje terugtrok — ze rilde bij de gedachte dat de mannen haar misschien gezien hadden, en luisterde scherp. „Ah! Interessant,” hoorde ze de anonieme man die zonder het te weten haar leven gered had, zeggen. „Ik ben benieuwd naar de inhoud!” „We nemen het mee,” besloot Nirot. „Zag jij trouwens net óók iets bewegen tussen dit onkruid?” Kirja’s waterhaling stokte. „Nee?” vroeg de ander. „Misschien een schildpad? We kunnen even kijken als je wilt?” |
|||||
|