| |||||
„We zullen moeten wachten tot Lidhia terugkomt,” was het eerste wat Silvaeo zei na Rehinors onthutsende boodschap. „Meer kunnen we nu niet doen.” „Het lijkt mij wel steeds duidelijker te worden dat we onze tegenstander binnen het paleis moeten zoeken, vader,” veronderstelde Rehinor. „Niemand anders kan toegang hebben tot de schacht.” „Zelfs als dat zo is, blijven daardoor nog genoeg personen over die in aanmerking komen,” antwoordde Silvaeo nadenkend. „Maar hoe zou iemand op enige andere manier toegang tot die cilinder kunnen hebben?” trok Rehinor het eerste gedeelte van zijn vaders antwoord in twijfel. „Het antwoord daarop ligt in de vraag wat de noordelijke en de westelijke gang, als die laatste bestaat, te bieden hebben,” mengde de generaal zich in het gesprek. „Wellicht is er een ingang vanuit de stad gevonden of gegraven.” „Ook dat is een mogelijkheid,” beaamde Silvaeo. „Maar misschien zien wij iets over het hoofd.” „Wat dan?” vroeg Rehinor, klaarblijkelijk gefrustreerd. „Als we dat wisten, zouden we dit gesprek niet hebben, mijn zoon,” concludeerde Silvaeo, die intussen zijn aandacht weer op de opening richtte waaruit hij zijn dochter tevoorschijn wilde zien komen. Hoewel ze het verwachtte, schrok Lidhia nog behoorlijk van het schimmige beeld dat plotseling op nog geen vier meter beneden haar opdoemde. Het kostte haar een paar tellen om bij te komen van de schrik, maar toen uitte ze een kreet bij het herkennen van de magister, die daar op zijn rug op de bodem lag. „Oh! Magister!” Snel controleerde ze zijn waterhaling en polsslag, zonder zich iets van haar echo’s aan te trekken. Opgelucht haalde ze water. Hij leefde nog! Nu keek ze omhoog, waar het onzichtbare gat zich moest bevinden dat hen beiden in deze ruimte uitgespuwd had. Direct besefte ze dat ze de bewusteloze magister hier weg moest zien te halen: de stenen in die kuil mochten het eens begeven! Dan zou hij een lading zinkende rotsen over zich uitgestort krijgen… In haar eentje zou ze hem echter nooit terug kunnen dragen naar de mijngang. Als ze hem al bij de opening in het plafond van deze ruimte zou kunnen krijgen, dan nog zou er geen mogelijkheid zijn om hem door de nauwe openingen te slepen. „Eerst maar een stuk aan de kant,” besloot ze, hardop denkend. Vol overgave pakte ze de magister bij de armen en trok. Ze klemde haar kaken op elkaar om het niet uit te schreeuwen bij de vreemde spanning die ze zo op haar eigen wond zette, maar met de nodige moeite kreeg ze beweging in haar oude vriend — ongeveer zes meter leek haar wel voldoende. Vooral omdat ze zelf sterretjes begon te zien. „Eventjes zitten, hoor…,” gaf ze zichzelf toestemming tot een korte pauze. Ze keek naar de magister die regelmatig ademhaalde, maar een paar nare bulten en schaafwonden had opgelopen. Opeens realiseerde ze zich dat ze hem bijna kwijt was geweest — al twee keer binnen een paar dagen tijd! Een beeld van haar leven zonder deze mentor en vriend kon ze zich niet vormen, hoe hard ze het ook tegen haar zin probeerde. Het maakte haar alleen maar aan het huilen… Met haar knieën opgetrokken en haar voorhoofd erop steunend staarde Lidhia wezenloos naar de bodem waar ze op zat. Langzaam kalmeerde ze. En even langzaam kwam er een vraag bij haar naar beneden zinken. Wat is dit eigenlijk voor een vreemde bodem? Ze tilde haar hoofd op; keek eens om zich heen. Voor zover ze kon kijken (en dat was niet erg ver bij haar licht) was er diezelfde zwarte bodem, waarin allerlei versleten lijnen en figuren gekerfd leken te zijn, die enkel zichtbaar waren door de weerkaatsing van haar luminescentie op de afgeronde randen. Ze liepen ogenschijnlijk kriskras door elkaar. Rondom de plek waar ze de magister gevonden had lag het een en ander aan gruis en stenen, maar daar was op deze plek niets van te merken. Ze liet haar vingers eens zachtjes over het oppervlak glijden. Het deed haar aan de lijnen op het vreemde stuk hout in de mijngang denken. De bodem voelde hard maar glad aan — afgezien dan van dat flauwe lijnenreliëf. Met haar knokkels klopte ze er een paar keer op. Het voelde en klonk behoorlijk massief. Ze vermoedde dat het een steensoort was, maar dan wel een steen van een haar onbekende soort en een ongekend formaat! „Vreemd,” mijmerde ze — maar op dat moment schrok ze op bij de herinnering aan de belofte die ze haar vader gedaan had… |
|||||
|