| |||||
De tweede afdaling was zo mogelijk nog minder spannend in Lidhia’s ogen dan de vorige: al gauw hadden ze de gang bereikt die het diepst bekende punt onder het paleis vormde. Ze vroeg zich af of er nog diepere niveaus zouden zijn, en stelde die vraag aan de magister. „Het huidige moment in kennis en tijd verbergt de waarheid die zich rondom die mogelijk verwachtingsvolle veronderstelling in haar omhulsels opstelt tot het ogenblik waarop het haar behaagt, hoogheid,” antwoordde Toenak. „Mocht er een nog lager gangenpatroon zijn, dan zullen wij dat vàst vinden!” zei Rehinor enthousiast. „Misschien wel,” temperde Silvaeo dat enthousiasme enigszins. „Maar er is nog genoeg wat we tot nu toe nog niet gevonden hebben.” Hij keek om zich heen en zwom de Gang van de Gevelsteen in, zoals Lidhia die in noordoostelijke richting weglopende passage in gedachten genoemd had. Direct volgde de generaal de opperbevelhebber en riep over zijn schouder: „Mannen? Het gereedschap!” Twee van Korfos’ manschappen zwommen, met werktuigen gewapend die het midden hielden tussen een koevoet en een pikhouweel, langs de anderen achter de koning en de generaal aan. De rest volgde, nieuwsgierig naar de nieuwe bevindingen. Al snel bereikten ze de plaats waar de uitheemse objecten op de bodem stonden uitgestald. Plotseling hield de koning zijn snelheid in bij een korte uitroep: „Oh!” De generaal reageerde: „H’m. Blijkbaar heeft iemand ons het zware werk willen besparen.” „Het lijkt er wel op,” vond Silvaeo met zijn gebruikelijke droge humor. Toch klonk er teleurstelling in zijn observatie door. „Wat is er, pappa?” wilde Lidhia weten. De koning draaide zich naar haar om en antwoordde: „Iemand is ons vóór geweest.” Hij zwom een stukje verder met de generaal en de twee andere militairen, waarbij een waar slagveld aan versplinterd en ten dele zelfs verpulverd materiaal tevoorschijn kwam rondom de plek waar de dag ervoor de kist had gestaan. Enkele delen van het beslag staken nog als verdorde stampers uit het hart van de chaotisch gevormde bloem van bezonken houtmolm, waar luitenant Lartiyon met een stuk gereedschap in omwoelde om te zien of er misschien nog iets van interesse onder het sediment vandaan zou komen. Maar blijkbaar was dat al gebeurd, want al gauw schudde hij zijn hoofd met de aankondiging: „Het spijt me, Sire, maar er is zo te zien niets van de inhoud achtergelaten.” „Nou!” was alles wat Lidhia in haar frustratie wist uit te brengen. „Laat ons onze tijd nuttig besteden,” stelde generaal Korfos voor. „Het is jammer dat onze tegenstander ons te snel af is geweest, maar het is mogelijk dat er nog andere aanwijzingen te vinden zijn onder de voorwerpen en materialen die in deze ruimte staan opgesteld. En daarbij… onze verkenningstocht door deze gang is nog niet voltooid.” „U hebt gelijk, generaal,” gaf Silvaeo toe. „We gaan verder.” „Ik had me er zó op verheugd te zullen zien wat er in die kist zat,” sputterde Lidhia, maar ook zij zag wel in dat er nog wel meer te ontdekken zou zijn. Langzaam trok de expeditie over de voorwerpen heen, die kriskras op de bodem stonden en lagen. Het deed Lidhia aan de markt in de stad denken. Het duurde niet lang voor ze de gang met het kadaver van de reuzeninktvis passeerden. De generaal zwom er nog even naartoe, maar keerde al gauw terug met de mededeling dat het niet heel lang zou duren voor het wezen vergaan zou zijn tot een enorme, enkelvoudige kalkschelp. „De ipto-triffi hebben het ontdekt,” kondigde hij aan. Lidhia maakte zich ongewild een voorstelling van hoe de kleine, oogloze visjes zich een weg door het karkas zouden vreten, en zwom gauw verder in een poging dat beeld achter zich te laten. Ze hoorde hoe medica Ishtaran zich hardop verbaasde over het feit dat de gretige aasetertjes zelfs op deze diepte aanwezig bleken te zijn. Intussen zwom de prinses over tal van voorwerpen die ze nog niet eerder gezien had, wat haar voldoende afleiding bezorgde. Een klein porseleinen kruikje trok haar aandacht vanwege de aparte vorm. Het was leeg, maar zag er mooi uit. Het heldere wit viel duidelijk op tussen de andere spullen. Ze had de neiging om het kruikje te willen houden, maar toen ze om zich heen keek bedacht ze dat ze àl deze vreemde voorwerpen wel wilde bewaren, dus dat het weinig zin zou hebben het kruikje vast te blijven houden. Ze zette het weg op een plank organisch materiaal, die hard bezig was om als gevolg van maritieme begroeiing te vergaan. Even aarzelde ze. Het zou vast niet de moeite waard zijn, maar die plank leek uit het materiaal te bestaan waarvan ook de kist gemaakt was. Met een zorgvuldige beweging zette ze het kruikje naast het verweerde en begroeide stuk hout, dat ze vervolgens van de bodem oppikte om het van alle kanten te bekijken. Het leek een vrij eenvoudig object te zijn: een plak, hooguit afgerond aan de uiteinden. Poliepen, waterpokken en een paar beginnende koralen hadden hun tol geëist: van het oorspronkelijke oppervlak was nog maar een klein deel te zien, vlakbij één van de kopse kanten. Het leek haar duidelijk een minder waardevol stuk te zijn dan het prachtig bewerkte metalen tangetje dat ze even verderop zag liggen. Het hout zonk terug naar de bodem om plaats te maken in Lidhia’s handen voor wat zij beschouwde als ‘de èchte schatten’. „Hé! Een bril!” ontdekte ze. Terwijl achter haar een paar verzoeken om herhaling van haar uitroep klonken, vouwde ze de nog dichtgeklapte poot van het montuur open en poetste ze met haar vingers de glazen op. Toen probeerde ze het fragiele geval op haar hoofd te zetten, wat haar direct lukte — ondanks het feit dat zij tot een andere doelgroep behoorde dan die waar de bril voor gemaakt was. „Whoeha,” bracht ze uit bij de onontkoombare ontdekking van het effect dat de glazen op haar omgeving hadden. Ze vroeg zich af hoe het mogelijk was dat er luchtlingen waren die deze ervaring prettig konden vinden, en verwijderde het onaangename ornament direct weer. Ze wilde al een volgend voorwerp oppakken, maar ze hield zich in bij een vreemd gevoel dat fluisterend om aandacht vroeg. Ze keek terug naar de oninteressant lijkende plank die op dat moment door haar broer beschenen en genegeerd werd. Had ze nou ècht gezien wat ze nú meende zojuist te hèbben gezien? |
|||||
|