| |||||
De oudste schacht van het gangenstelsel, die het souterrain van het paleis verbond met een tastbaar verleden vol geheimen, was vele decennia lang een stille, vergeten plaats geweest. Maar op dit moment werd de duisternis, waar de ruwstenen koker al die jaren aan gewend was geraakt, opnieuw doorbroken door een groep lichtende en zwijgende waterlingen. Lidhia verwonderde zich er tijdens de afdaling over, hoe snel de meest geheimzinnige en spannende dingen gewoon leken te worden: ze voelde niet veel minder dan verveling bij het opnieuw passeren van de oude diepterunen in de onregelmatige wand van de ader. De tekens zeiden haar nog niet zo veel. Zo nu en dan raakte ze een van de runen even aan met haar hand, als zo’n reliëf langs haar op omhoog trok. Het witachtig gekleurde materiaal waaruit de paleisschacht gehouwen was, was hetzelfde als dat waar het hele paleis uit bestond. Algen, wieren en poliepen lieten het graag met rust waardoor het jarenlang mooi bleef. Ze had de magister gevraagd of de mijn misschien een project was geweest om bouwstoffen voor het grote gebouw bovenop de rots te winnen. Bij de wedervraag van de magister, of ze het klassieke openwatertheater aan de westzijde van de rots misschien vergeten was, had ze ingewikkeld gekeken. „Nee,” had ze verbaasd geantwoord. „Maar wat heeft dat met het paleis te maken?” „Die concertzaal vond zijn oorsprong in een vraag naar de bestemming van de oude steengroeve, hoogheid,” had Toenak geglimlacht. „O,” had Lidhia begrepen. Ze keek voor zich uit, naar beneden, waar haar vader zijn blauw met rode schijnsel op de wanden rondom hem wierp: de lumi-kleuren die zij zelf, haar oudere zuster en haar broer van hem geërfd hadden. Boog ze haar hoofd voorover om langs haar benen omhoog te kijken, dan zag ze daar de blauw-witte gloed van medica Ishtaran, die op korte afstand gevolgd werd door Murox’ geel met daarboven het zachte rood van de magister. Een diepterune die ze herkende trok aan haar oog voorbij: het cirkeltje met de stip in het midden, waaruit de magister de dag ervoor had opgemaakt dat ze al meer dan zes meter in de schacht gestegen was. Het betekende nu, dat ze de bodem van de schacht bijna bereikt hadden. Ze naderden de draaibare cilinder, die ze wel zo ongeveer hadden blootgelegd, maar waarvan ze het geheim nog niet hadden weten te doorgronden. Dat besef bracht haar gedachten op Tirashya, die ook op deze missie ontbrak. Kamerheer Hagiysh had zich onder zijn onwrikbare weigering om mee te gaan duidelijk bijzonder ongemakkelijk gevoeld, maar ondanks zijn aanmoedigingen had Tirashya net zo koppig aan de voorwaarden van haar diplomatieke voorstel vastgehouden. Lidhia vond dat jammer. Ze had graag gezien dat zowel haar zusje als de kamerheer mee waren gekomen op deze ontdekkingstocht. Ze zag wel dat ook haar vader enigszins teleurgesteld was over Tirashya’s besluit, al deed hij zijn best dat zo min mogelijk te laten merken. De cilinder bleek nog steeds — of misschien opnieuw — toegang te verschaffen tot de bekende gangen: de zuidelijke en de oostelijke. „H’m,” bromde Silvaeo, die blijkbaar liever gezien had dat ze de noordelijke gang of, als die er was, de westelijke eens aan een onderzoek konden onderwerpen. Maar de mijngang was er ook nog, en dus werd de oostelijke gang al snel weer bezwommen, na een controle van de zuidelijke door twee militairen. Prinses Lidhia bleef in de buurt van haar vader want magister Toenak had zichzelf onopvallend over Murox ontfermd, die op uitnodiging van de magister deelnam aan deze afdaling. De beide heren zwommen nu ergens aan het einde van de processie. Ishtaran bleef dit keer bij Lidhia in de buurt, maar de medica was beduidend minder spraakzaam dan Lidhia van haar gewend was. Natuurlijk wekte dit de nodige nieuwsgierigheid bij het prinsesje op — wat al gauw in haar vraag resulteerde: „Is er iets, medica?” Ishtaran schrok op uit haar gedachten en keek Lidhia verstrooid aan. „Huh? Oh — hoogheid… Nee, er is niets. Niets — bijzonders,” stamelde ze. Lidhia besloot een gokje te wagen en vroeg: „Wat een vergadering was dat vanmorgen, hè?” De prinses keek toe hoe Ishtaran even glimlachte en diep inhaleerde voordat ze antwoordde: „Ja, we hebben veel informatie te verwerken gekregen. Om eerlijk te zijn, vermoed ik dat er nog wel meer gaat komen in de komende dagen.” „Hoezo?” wilde Lidhia weten. „Magister Toenak heeft slechts enkele voorbeelden aangehaald uit de Geschriften om aan te tonen dat Gershevy’s werk er een onderdeel van uitmaakt,” zei Ishtaran. „Ik kan het me maar moeilijk voorstellen dat er uit die toenemende kennis geen verdere implicaties zullen volgen voor de verrijking en de verduidelijking van de positie van de Almachtige ten opzichte van ons — en omgekeerd.” Die uitspraak moest Lidhia even verwerken. Zodra ze haar gezicht weer naar de medica draaide, vroeg Ishtaran: „Zoudt u mij eens iets meer willen vertellen over de manier waarop de Almachtige Zich verhoudt tot uw luchtlingen, prinses Lidhia?” „Nou…,” begon Lidhia. „Als ik het goed begrepen heb, is de Almachtige Zélf naar de luchtlingen toe gekomen, als een luchtling.” Onzeker keek ze medica Ishtaran aan, die haar echter rustig bleef aankijken zonder nog te reageren. Blijkbaar wachtte de wijze vrouw af of er meer zou komen. Nou, er ís nog wel wat meer, dacht Lidhia, waarop ze vervolgde: „Ik snap het nog lang niet allemaal, maar wat ik wèl begrepen heb, is dat de Almachtige — de luchtlingen noemen Hem ‘Jezus’ — nou ja, dat Hij gestorven is…” Dáár reageerde Ishtaran fronsend op: „De Almachtige zou gestòrven zijn?” Lidhia knikte en voegde eraan toe: „Maar Rosa en Gabriëlle — en anderen — geloven dat Hij na een paar dagen weer levend is geworden.” „Dit wordt ingewikkeld,” vond Ishtaran hoofdschuddend. „Maar wat u nú zegt, herstelt wèl mijn beeld van die luchtling Jezus als de Almachtige. Alleen… kunt u mij zeggen waarom Hij zou zijn gestòrven!? Dàt begrijp ik niet…” „Wat ik ervan snap, is dat Rosa aan Gabriëlle vertelde dat deze Jezus dat uit vrije wil deed om de luchtlingen de mogelijkheid te bieden om bij Hem te komen, over de kloof heen. Rosa zei dat Hij aan een ‘kruis’ — een paal met een dwarsbalk — gestorven is. Het leek mij één of ander martelwerktuig,” herinnerde Lidhia zich. „Maar dat was het vreemde: er hing een tekening van een paar luchtlingen die een kloof overstaken over dat kruis heen. Luchtlingen kunnen zich alleen over de bodem bewegen, niet door de lucht — zoals wij door het water. Voor hen is een kloof wat voor ons een bergketen tot bóven de waterspiegel is… En toen de magister gisteren die tekst uit ònze Geschriften bij mij aanhaalde, over dat de Almachtige Zèlf de ondoordringbare keten zal doorkrúísen…” Lidhia aarzelde, maar Ishtaran begreep: „…toen dacht u bij dat ‘doorkruisen’ aan wat u in de wereld van de luchtlingen hebt gezien en gehoord.” De medica keek Lidhia van opzij aan. Het prinsesje las de weerspiegelde bevestiging in haar gezicht, nog vóórdat zij knikte. „Het zóú kunnen,” mijmerde Ishtaran. „Maar de magister heeft nog niets gezegd over hoe het in onze Geschriften beschreven staat, dat de Almachtige de bergketen zal doorkruisen.” „Nee, dat is zo. Misschien wist Gershevy dat óók nog niet precies. Ik vind het al heel wat, dat hij geschreven heeft dat er ook voor òns een weg is tot Hem… of misschien, dat Hij die weg nog zal gaan openen. Ik verlangde er, toen ik — of eigenlijk Gabriëlle — het van Rosa hoorde, enorm naar dat het aanbod van die Jezus ook voor mij… voor ons allemaal… zou zijn. Maar ik was bang dat het niet zo zou zijn: wij zijn immers waterlingen! Die gedachte, daar werd ik verdrietig van.” „Maar nu hebt u die hoop weer, dankzij het speurwerk van de magister,” knikte Ishtaran. „Inderdaad,” glimlachte Lidhia. „Het zou zó geweldig zijn om erachter te komen hoe wij de Almachtige door die bergketen heen naar Zijn kant kunnen volgen…” „Ja…,” reageerde Ishtaran, opnieuw in gedachten verzinkend. „Sire,” klonk voor hen uit de stem van de generaal. „Hier bereiken wij de ronde kamer met de mijnschacht.” |
|||||
|