| |||||
Lidhia mocht graag naar het gezicht van de magister kijken, maar vooral wanneer hij voorlas. Ook nu weer bood zijn uitdrukking een boeiend schouwspel terwijl de woorden uit het verleden vanaf de beschreven pagina’s door de ruimte klonken. „Hedenmorgen meldden zich twee waterlingen aan de paleispoort met een levenloos wezen, dat enige overeenkomsten met onze anatomie vertoont. De beide heren, Clertac en Irrikon, hadden het vrouwelijke wezen betrapt bij de oestervelden alwaar zij hun dagelijkse arbeid zouden gaan verrichten. ‘Het probeerde oesters te stelen,’ aldus Clertac, die aan zijn linkerarm gewond bleek te zijn. Zowel hij, de pachter van het genoemde veld, als zijn medewerker Irrikon gaven ten stelligste te kennen geen kwaad in de zin te hebben gehad toen zij, inhalig naar nieuws, het wezen naderden. Het wezen leek volgens Irrikon ‘in driestrijd te verkeren: vlieden, verwachten of vechten.’ De bodembouwers hadden erop gerekend dat het wezen zou vlieden, al hoopten zij dat het zou verwachten. Op Clertacs voorzichtige nadering begon het echter te vechten: gebruik makend van een kort mes wist het hem te verwonden. Hierop overmeesterden Clertac en Irrikon het wezen en ontnamen haar het wapen. Het wezen ieder bij een pols nemend, trachtten zij het te sommeren hen te vergezellen naar het paleis om aldaar verhoord te worden. Het wezen spartelde hierbij echter ernstig tegen om vervolgens, volledig onverwacht, het leven te laten.” Lidhia was niet de enige die vol afgrijzen haar hand voor haar mond sloeg, terwijl opnieuw een gemompel door de vergaderzaal trok. Magister Toenak schonk haar een korte, meelevende blik en vervolgde: „Dit leidde tot grote consternatie en emotionele beroering bij Clertac en Irrikon. Na enige aarzeling en discussie werd besloten het stoffelijk overschot alsnog naar het paleis te brengen, alwaar Clertac medische hulp ontving. Het getuigenis van de beide waterlingen is onverwijld opgetekend in het bijzijn van zijne majesteit Dachitroh. Hofmedicus Cantar heeft het stoffelijk overschot ter plekke aan een onderzoek onderworpen. Zijn bevindingen luidden als volgt: ‘Een pantserloos, waterling-achtig wezen met waarschijnlijk een, tot op zekere diepte, gelijkende inwendige skeletstructuur. Geslacht: vrouwelijk. Huidstructuur vreemdsoortig, zonder isolatielaag en zonder luminescentiepatroon. Aan de toppen der vingers is de huid zowel grof als fijn gerimpeld van textuur. Het wezen is niet voorzien van kieuwen; verder onderzoek naar de werking van haar waterhaling is gewenst. Tevens mist het wezen de primaire beplating. Ter compensatie daarvan was het behangen met een externe, uit schijnbaar plantaardige vezels bestaande structuur die haar naakte romp verhulde. Verdere opvallende verschillen met de waterlingse anatomie worden gevormd door het uitwendige deel van de beide gehoororganen, die een sterke gelijkenis vertonen met een gehalveerde schelp van de soort osticlachitti — zij het met een sterker geprononceerde ribbelstructuur. De ogen van het wezen zijn opvallend klein, met ook in verhouding een kleine iris en pupil. De neus van het wezen is bodemgericht, niet bio-mechanisch afsluitbaar en mist de voor waterlingen typerende voorhoofdsgaten. Het wezen lijkt niet over ioloy-klieren te beschikken. De voeten van het wezen, die in ruststand haaks op de benen staan, zijn elk voorzien van vijf korte, niet direct met elkaar verbonden stompjes. „Mijn vermoeden is — gezien de ontbrekende en afwijkende elementen — dat wij hier te maken hebben met een wezen dat niet in het water maar in de oppervlaktelucht thuishoort; met name op droge bodem. In dat geval zou er voor deze soort eerder van ‘luchthaling’ dan van ‘waterhaling’ sprake zijn, wat ook een verklaring zou vormen voor het plotselinge overlijden van dit specimen. Er vallen geen uiterlijk herkenbare of intern voelbare verwondingen op, die de mondelinge verklaring van de heren Clertac en Irrikon lijken tegen te spreken. Om uitsluitsel te kunnen geven met betrekking tot de directe aanleiding tot de dood van dit wezen is verder onderzoek gewenst.’ Tot zover de bevindingen van medicus Cantar. In antwoord op diens laatste overweging heeft zijne majesteit verder onderzoek in deze zaak bevolen.” De magister stopte, haalde eens diep water en keek langzaam op — een ernstige blik recht in Lidhia’s ogen, waarin zij haar eigen droefheid meende terug te zien. Er viel een lange stilte: blijkbaar wist niemand iets te zeggen. De magister richtte zich tenslotte tot Lidhia en sprak traag: „Had mijn falend geheugen mij eerder op deze treurige episode uit de kleurvolle historie van ons volk gewezen, dan was het parelsnoer aan resulterende gebeurtenissen wellicht korter geweest — en uw weg gedurende de afgelopen dagen eenvoudiger. Een gerespecteerde dame heeft mij echter eens onderwezen in de wijsheid dat er evenmin waarde ligt in speculaties gericht op een verleden dat niet heeft plaatsgevonden, als in het koesteren van angstbeelden die betrekking hebben op de onbekende toekomst. Zij had het met die woorden bij het rechte eind. Had ik mij deze kennis herinnerd bij uw eerste mededeling inzake luchtlingen, wij zouden thans geen weet hebben van de geheimen die diep beneden ons in stilte uitzien naar het naderende moment van hun ontdekking. Dank u, medica Ishtaran, voor uw hulp bij het lokaliseren van de tekening in het Medisch Archief.” Opnieuw zweeg Toenak. Lidhia schonk hem een begrijpende glimlach terwijl ze zich afvroeg of het Ishtaran was geweest, die hem die wijsheid gewezen had. Achter haar hoorde ze haar vader met zachte stem vragen: „Wanneer speelden deze gebeurtenissen zich af, magister?” „Ik kwam, zoals u reeds bekend is, tijdens het derde jaar van koning Dachitrohs regering aan het hof, Sire. Clertac en Irrikon brachten het lichaam van de luchtlinge bij het naderen van de voltooiing van mijn eerste jaar als hofschrijver door de poort.” Zonder in het boek te hoeven kijken citeerde de magister de datum, waarop hij zei: „Dat plaatst deze geschiedenis minder dan zeven dagen voor het uitbreken van de onlusten rond koning Grecadec, waarin het belang van het geboden verdere onderzoek wegzonk. Het stoffelijk overschot is naar mijn meest adequate weten zonder vertraging bijgezet in de koninklijke graftuin, nadat Cantar het met tegenzin had vrijgegeven. Ik betwijfel het echter in sterke mate of enig monument ter herinnering geplaatst is. De herinnering aan Cantars tekeningen kwam met het vinden van de voorgelezen verslaggeving. Slechts één zaak hecht zich als een zeepok op een rotsblok: uit geen enkele kennismijn is zelfs maar de geringste hoeveelheid aanvullende informatie over deze onfortuinlijke luchtlinge te winnen. De uiterste grensmarkering van het Koninklijk Waterrijk Liliaño bevindt zich, zoals toentertijd ook reeds het geval was, op een afstand van anderhalve zwemdag van de meest nabije droge bodem, waar zij haar oorsprong mogelijkerwijs gehad heeft. Niets bestaat binnen het bereik van mijn parate kennis waaruit blijkt op welke wijze zij zo noodlottig in Liliaño is terechtgekomen.” „En u hebt de voorgelezen woorden eigenhandig geschreven,” concludeerde Murox hardop, maar gedempt sprekend. De magister knikte en antwoordde: „Ik was, helaas, één van de drie aangeslagen waterlingen die haar lichaam de troonzaal binnendroegen…” Lidhia voelde een emotie opkomen die ze liever niet uitte, maar de stroom van verdriet liet zich niet tegenhouden. Ze begon onbeheerst te snikken om het meisje dat onbedoeld de dood in was getrokken door twee goedbedoelende waterlingen. Slechts één vraag hield haar nu bezig… |
|||||
|