| |||||
De ongemakkelijke stilte die volgde duurde enkele seconden. Gabriëlle ontdekte dat Elizes afstandelijke uitstraling bij haar een reflex opwekte die de muur rond haar hart weer wilde optrekken. Strijdend tegen deze impuls antwoordde ze Elizes vraag met: „Ik… Ik heb hem even naar boven gebracht.” Elize pakte de tas zwijgend bij Gabriëlles voeten vandaan en zette hem voorzichtig op de enige stoel die in die kamer stond. „Ik kan me niet herinneren dat ik daarom gevraagd had,” observeerde het tengere meisje nors. Ze ritste de tas open, maar bedacht zich en sloot de sluiting weer, waarna ze zich naar Gabriëlle omdraaide, die haar minstens even gesloten aanstaarde. „Ik vind het niet fijn als anderen aan mijn dingen zitten.” Daar kon Gabriëlle zich wel iets bij voorstellen. Ze vroeg zich af of Elize ook bedoelde wat zij uit haar woorden opmaakte… „Nee, ik óók niet, maar ik zag hem staan en ik dacht…,” begon ze blozend, maar Elize onderbrak haar sarcastisch met: „…laat ik eens kijken wat erin zit.” Gabriëlle trilde van de ingehouden spanning. Ook haar stem vibreerde, maar klonk mat toen ze zich verdedigde: „Nee. Ik was wel nieuwsgierig — maar ik wilde je even helpen. Ik zou hem niet geopend hebben.” Elize trok een wenkbrauw naar haar op en leek die onverwachte woorden even te moeten verwerken. „Ja ja,” reageerde ze ongelovig, en ze draaide zich om naar haar tas, die ze opnieuw opende. Het scherpe voorwerp vermijdend, begon ze haar kleren uit te pakken en in de kast te leggen. Gabriëlle voelde duidelijk dat haar bloed tegen het kookpunt aan zat. Ze zag helemaal vóór zich hoe ze Elize een ongenadige afranseling zou kunnen geven, maar schrok terug bij het besef dat het waarschijnlijk niet goed zou aflopen — voor hen beiden — als zij de controle over zichzelf verloor. Misschien was het tòch verstandiger om die muur maar weer op te trekken… Zou die haar tegen zichzelf kunnen beschermen? En… Elize tegen háár? Haar onderlip trilde; een paar tranen drongen zich omhoog maar ze vocht ze terug. Ze zette zich met haar handen af om achteruit over het bed te schuiven tot ze tegen de behangen wand van de kamer zat: een bewuste beweging om haar eigen vijandigheid terug te dringen, al leek het een zwaktebod. Het schilderij van Jezus kwam haar weer voor de geest. Hij was zwak geweest, toen… maar die zwakte leek juist Zijn kracht te zijn geweest. Als er iemand was die haar nu kon helpen, dan was Hij het, zou Rosa haar gezegd hebben. Met een minimaal zuchtje adem bad ze fluisterend: „O, Here Jezus, hèlp me!” Het directe antwoord kwam in de vorm van een vraag die plotseling in haar opkwam, en die ze er ook meteen uit flapte: „Wat hèb je eigenlijk tegen mij, Elize?” Er was geen verandering in de sfeer merkbaar — die bleef beladen met een vijandige afstand terwijl Elize haar rug rechtte. Maar Gabriëlle merkte wel dat haar vraag haar eigen boosheid had veranderd in… Ja, in wat eigenlijk? vroeg ze zich af. Haar boosheid leek niet echt te zijn veranderd, het gevaarlijk borrelende gevoel was… gevlucht, concludeerde ze. De afwezigheid ervan bracht haar tot rust en een nieuwe realiteit stroomde haar hart binnen, als een rustige watermassa uit een bron die buiten haar hart lag: het was kalm, maar niet met haar eigen kalmte. Het was verdrietig, maar het leek niet haar eigen verdriet te zijn. En daar was het weer: hetzelfde medeleven dat ze daarstraks ervaren had in de zitkamer. Het leek een nieuw soort schild te zijn dat zich rondom haar hart vormde — niet haar eigen schild, maar… Here Jezus? vroeg ze in gedachten. Ze had er geen idee van wat ze verder kon verwachten en Elize kon wel een standbeeld zijn geworden, zo stil als ze stond. Zachtjes trok een kleine gedachte in haar hoofd haar aandacht door zich te blijven herhalen tot ze enkel de vier woorden voor zich zag: Ik houd van jou… Ik houd van jou… Ik houd van jou… Gabriëlle vroeg zich af wat ze met die woorden moest, die simpelweg te eenvoudig voor haar waren om ze te kunnen vatten. Elize bewoog zich even: ze haalde haar schouders op en vroeg ijskoud en verachtelijk: „Wat ik tegen jou hèb? Weet je dat nou nòg niet, dan!?” De brandende pijlen doofden sissend in het meer dat Gabriëlles hart vulde. Beneden ging de deurbel. „Geloof je ècht dat ik mijn moeder vermoord heb?” besloot Gabriëlle te vragen. Haar woorden klonken onverwacht zacht. Elize draaide zich langzaam naar haar om, om haar aan te kijken met diezelfde harde blik die Gabriëlle in het regiokantoor van de politie van haar te incasseren had gekregen. „Natuurlijk niet,” klonken Elizes vanzelfsprekend klinkende woorden, waarop ze bleven hangen in Gabriëlles volkomen verbazing. „Hè?” reageerde die verbluft. „Gabriëlle, kom je?” drong Den Engels stem tot de zolderkamer door. „Je vader is er!” Gabriëlle reageerde niet. Ze was te zeer overdonderd door Elizes onverwachte woorden, die ieder raakvlak met de realiteit leken te missen. „Ze komt eraan!” riep Elize terug, duidelijk niet van plan verder uit te weiden, waarna ze Gabriëlle onhartelijk toeknikte: „Ga nou maar!” *** EINDE HOOFDSTUK 7 *** |
|||||
|