| |||||
Het was een behoorlijk stuk lopen naar het huis van Den Engel, en er werd weinig gesproken. De eerste paar honderd meter probeerde Den Engel de moed er voor hen drieën in te houden met wat conversatie, maar al gauw had hij in de gaten dat geen van beide meisjes van plan was haar mond open te doen. Gabriëlle, die achter Den Engel en Elize liep, vroeg zich af of het gewicht van de sporttas ook een rol speelde in zijn uiteindelijke zwijgen. Bij de eerste kruising, waar ze niet over hoefden te steken omdat ze rechtsaf moesten, stelde de rector nog een vraag: „Elize, ik vroeg me af of je al wel gegeten hebt.” „Nee, nog niet,” antwoordde zij mat, en ze keek naar de sporttas in Den Engels handen. „Mag ik mijn spullen zelf weer dragen?” „Als je dat wilt,” antwoordde Den Engel. „Liever wel,” zei Elize, en ze nam de tas van hem over. Zwijgend liepen ze verder. Gabriëlle voelde zich een derde rad aan de wagen, al koos ze er bewust voor om zich zo veel mogelijk op de achtergrond te houden. Verkleumd kwam het drietal bijna een half uur later aan bij de villa tegenover het C.V.C. Magda zag hen het hek binnenlopen en hield de voordeur wijd open. „Kom binnen, kom binnen! Meisjes toch! Hebben jullie dat hele stuk gelopen!? En Gabriël, helemaal verkleumd, jongen! Had een taxi gebeld!” Zowel Gabriëlle als Elize wendde haar hoofd even af om de spontane zweem van een glimlach bij die gemoedelijke vermaning te verbergen. Van elkaar zagen ze het niet. „Ja ja,” vond Den Engel. „Maar dit heerschap heeft het zo nu en dan nodig om eens de benenwagen te nemen! Gezonde lichaamsbeweging, dokter Den Engel! Op uw eigen voorschrift!” Magda lachte met haar lichte stem: „Toe maar weer. Je blijft toch maar een kwajongen, hè? En dit is onze logé. Welkom, meisje. Ik ben Magda den Engel.” „Elize Jubbenga,” stelde Elize zichzelf ingetogen voor. „En heb jij al gegeten, Elize?” was ook Magda’s warme vraag. Elize schudde haar hoofd. „Hangen jullie je jassen maar aan de kapstok, dan zal ik eens een lekkere kop erwtensoep klaarmaken — zou je dat lusten?” „Graag, mevrouw,” knikte Elize. „Lekker,” stemde Den Engel met het voorstel van zijn vrouw in, die hem glimlachend aankeek en plaagde: „Ik had gedacht dat jij en Gabriëlle al genoeg warm eten hadden gehad, vanavond! Maar gaan jullie maar zitten, ik zal eens zien of er nog een mogelijkheid is om ook jullie weer op temperatuur te brengen.” Tegen de deur leunde Gabriëlle, die dit tafereel stond aan te zien. Als mevrouw Den Engel eens wist wat Elize die dag nog tegen haar gezegd had, zou ze vast niet zo hartelijk tegen haar doen! Neuriënd liep hun gastvrouw naar de keuken. „Euh, waar kan ik mijn tas neerzetten?” vroeg Elize, die zoekend om zich heen keek en daarbij Gabriëlle oversloeg. „Oh, zet je spulletjes maar onder de spiegel,” wees meneer Den Engel. „Je kunt ze straks wel even naar je kamer brengen.” Hij hield de deur van de woonkamer voor hen open en nodigde hen met een armzwaai uit om daar binnen te gaan. Even later zaten Den Engel en Elize schuin tegenover elkaar in de zithoek, terwijl Gabriëlle in een andere hoek van de kamer bij een volle boekenkast stond. Daar had ze een boek van Rien Poortvliet uit getrokken. Hij was een van ons, luidde de titel. Dat meesterwerk stond ze nu uitgebreid te bekijken in afwachting van de beloofde soep en als afleiding van de stilte die in de kamer achter haar heerste. Ze had even omgekeken: Elize zat stil naar haar handen te kijken en leek zich geen houding te kunnen geven. Zou dat komen omdat zij erbij was? Of vanwege wat-het-dan-ook-maar-was dat ze had meegemaakt? Elize was nooit verlegen van aard geweest: eerder te uitgesproken van mening en karakter. Gabriëlle herinnerde zich levendig hoe het meestal Elize was die het voortouw had genomen bij hun kwajongensstreken als vriendinnen. Aan de andere kant… Ze wist maar àl te goed wat het met je kon doen als mensen dingen met je deden die je verafschuwde, maar waar je niets tegen kon doen… Heel even keek ze weer op, om Elizes houding in zich op te nemen. Wat zouden we elkaars vriendschap nú goed kunnen gebruiken, vonden haar gedachten, die zich blijkbaar even losgekoppeld hadden van haar emoties. Of nee, realiseerde ze zich: een nieuwe emotie had zich onverwacht bij haar aangediend… Als de eerste lichte geur van het voorjaar, wanneer je voor het eerst weer langs een bloeiende sering loopt, vond ze een warm vleugje medeleven in haar hart voor het meisje dat ooit haar beste vriendin was geweest. „Meneer Den Engel,” begon Elize beleefd. Haar stem klinkt vermoeid, besefte Gabriëlle’s hart, terwijl Elize bij het opkijken van de rector vroeg: „Hoe gaat het met Rosa?” Wèg was het medeleven. Gabriëlles lichaam schokte bij de steek onder water die Den Engel niet voelde, maar zij des te meer… Hun gastheer gaf rustig antwoord op Elizes schijnbaar onschuldige vraag. Dat gaf Gabriëlle de tijd om de muur die haar hart omsloot, te herstellen. Vastbesloten zich nóóit meer een greintje verdere emotie toe te staan, sloeg ze een bladzijde van het boek in haar hand om — en begon te trillen. Vanaf de donkere, dubbele pagina staarde Hij haar aan. Pijn. Angst. Verdriet. Eenzaamheid. Het golfde door haar ziel en verdampte haar vastbeslotenheid. Doodsangsten staat Hij uit, las ze in stilte het kapitaalhandschrift van de beroemde schilder. Alle doodsangsten van alle mensen. Op het realistische gezicht in de aangrijpende afbeelding viel een hete traan… Gabriëlle veegde hem weg, sloeg het boek dicht en liep de kamer uit, de hal in. Even alleen zijn, dacht ze. Maar de doodsbange blik in de geschilderde ogen bleef haar levendig bij. |
|||||
|