| |||||
Hoofdstuk 8 Seb had Geert leren kennen toen hij op het Jerichoplein was komen wonen. Geert, die toen net zijn vrouw verloren had, was met hem bevriend geraakt en in die tijd had hij Seb een aantal keren meegenomen naar zijn kerk. Maar Seb was er nog steeds niet uit of hij zich bij één bepaald kerkgenootschap zou willen aansluiten. Zelfs over de denominatie zat hij nog te twijfelen. Wel ging hij trouw elke zondag naar een kerk, hoewel welke hem niet zo veel kon schelen. Hij maakte er een sport van om overal een keer zijn gezicht te laten zien. Het was de angst voor het conformisme dat hem weerhield een keuze te maken om zich in een kerk echt te settelen. Geert was net een paar minuten binnen en zat met een mok koffie in één van de luie stoelen tegenover die van Seb. “Wat een warmte hè Seb.” Seb keek op en keek naar buiten. Het was nog licht buiten maar hij hoopte dat er een verkoelend buitje over zou trekken, die de boel een beetje zou opfrissen. En de tuin had het ook nodig. Hij schudde deze gedachte van zich af en vatte de koe bij de horens. “Voordat ik het één en ander ga vertellen over dat wat me is opgevallen, wil ik je overtuigen van een mogelijkheid voor het feit dat de deur van binnen op slot was, en ik geloof dat Richard toch vermoord is,” zei Seb terwijl hij opstond. “Kom even mee, als je wilt en neem je koffie maar mee, je kunt binnenblijven en kijken.” “Vertel het me nou maar gewoon,” zei Geert nuchter reagerend op Sebs gevoel voor drama. Seb wenkte en Geert hees zijn lijf uit de comfortabele houding. Seb liep naar het openstaande raam en stapte, verbluffend behendig voor een man met een stijf been, naar buiten op de stoel, die hij onder het raam had neergezet. “Kijk Geert. Dit raam is gelijk aan alle ramen in dit pand. Zie je het klapraampje, dat staat open,” wees hij en het viel Geert op dat er een dun draad, als dik garen bevestigd was aan de deurknop. Het garen ging via het bovenlicht naar buiten. Seb sloot het raam van buiten en trok aan het garen. Met een behendige ruk ging de grendel omlaag, waardoor het raam hermetisch afgesloten was. Seb pakte een schaar uit zijn zak en knipte een gedeelte van het garen af. Daarna pakte hij een aansteker en stak het garen aan en liet het langzaam naar binnen toe vallen. Een steekvlam verzengde het garen, dat in witte dunne sliertjes uiteenviel op de grond. Geert keek naar Seb door het dichte raam en had moeite om zijn mond dicht te houden. Seb had inderdaad een manier gevonden die aannemelijker was. Even later kwam Seb de deur binnen met de stoel. “En?” vroeg hij en Geert knikte verbluft. “Maar wat heeft die persoon dan op het balkon gedaan?” vroeg Geert. “Heel eenvoudig. Via de brandtrap kom je in mijn tuin en het hek is geen enkel probleem voor wie dan ook. Je bent binnen en minuut weer in de straat, of in huis als je dat wilt.” “Oké, dat is dan een verklaring, zo kan het zijn gegaan,” gaf Geert grootmoedig toe, maar Seb was daarmee niet tevreden en zei: “Nee, Geert, zo is het gegaan. Op die zaterdagmiddag zag ik in de vensterbank dik spinrag liggen, dacht ik, maar kijk, daar ligt hetzelfde,” Seb wees naar de grond. “Dit heb ik gezien die ochtend.” “Maar dat had er al langer kunnen liggen?” “Die ochtend had Richard in de vensterbank gezeten. Dan was het tot poeder vergaan. Nee, er lagen sliertjes. Geert, geef het nou toe, ik heb gelijk,” Seb kamde zijn haar naar achteren en keek afwachtend naar de ander. Die nam een slok en liep terug naar de comfortabele zitplaats, waar hij zich in liet zakken. “Ik heb met alle mogelijke materialen geoefend en kwam uiteindelijk uit op ijzergaren,” legde Seb de ander uit. “Het breekt niet zo snel, maar het is van katoen, dus het neemt lampolie op.” “Lampolie?” “Als brandversneller,” legde Seb uit. “Het garen moest natuurlijk volledig verbranden. Stel je voor dat er een rest van het garen op de grendel bleef zitten, dan zou iedereen op die gedachte gekomen zijn.” “Natuurlijk,” zei Geert honend. |
|||||
|