| |||||
Kamerheer Hagiysh was een druk man binnen het koninklijk paleis. Dagelijkse zaken werden waar mogelijk aan hem overgelaten, en feitelijk was hij de eindverantwoordelijke voor de volledige hofhouding behalve de bewaking. Alle huishoudelijke afdelingen stonden onder zijn supervisie, en al deed hij soms gewichtiger dan strikt noodzakelijk was (zelfs de koning wilde nog wel eens om zijn manier van doen glimlachen), bijna iedereen aan het hof respecteerde hem. En in dat woordje ‘bijna’ vond Hagiysh het spreekwoordelijke zandkorreltje in een oester — met dat verschil, dat een oester een irritant zandkorreltje nog kon inpakken in parelmoer. Een poortwachter was niet zo eenvoudig in te pakken. Hoe het precies kwam, was hen beiden onduidelijk, maar vanaf het allereerste moment dat ze elkaar ontmoet hadden, had het niet geboterd tussen kamerheer Hagiysh en poortwachter Cadosh. Zowel de poortwachter, die de leiding had over de ploeg waterlingen die ervoor zorgden dat er niemand binnen de paleisgronden kwam, als hijzelf rapporteerden direct aan de koning. Zodoende stonden zij op gelijk niveau. Dit maakte de samenwerking er niet altijd eenvoudiger op, maar ze waren allebei goed in wat ze deden, en zolang ze maar niet te veel met elkaar te maken hadden, hoefde hun wederzijdse irritatie geen probleem te vormen. Maar vandaag leek de beide heren hun solitaire vrede wederom niet vergund te zijn. Verstoord keek Hagiysh op toen hij tijdens zijn inspectieronde door het paleis Cadosh tegenkwam. Hij hoopte nog even dat de bebaarde man hem met rust zou laten en naar iemand anders op zoek was, maar dat pakte tot zijn spijt anders uit. „Kamerheer.” Hagiysh nam een diepe teug water en antwoordde op dezelfde vlakke toon: „Poortwachter.” „Kunt u mij misschien vertellen waar ik de koning kan vinden?” „Dat kan ik, poortwachter,” — er lag een nauwelijks merkbaar geïrriteerde nadruk op die titel — „maar met welke reden zou ik zijne majesteit bij zijn bezigheden storen?” Nu inhaleerde Cadosh eens diep, voor hij met een wedervraag op de proppen kwam: „En met welke reden zou ik u dat vertellen, kámerhéér?” Hij vouwde zijn stevige armen voor de borst, alsof hij Hagiysh wilde uitdagen, wat in feite ook het geval was. Hagiysh pikte dit feilloos op en deed hetzelfde terwijl hij even ostentatief antwoordde: „Omdat ú iets van míj nodig hebt, poortwachter.” Hij voegde er ten overvloede aan toe: „Ik niets van u.” „Op dit moment niet, nee,” gaf Cadosh na een paar tellen gespannen stilte met een hoofdknik toe, waarbij hij meteen maar de officiële aanspreektitel weer liet wegvallen, zoals hij gewend was bij Hagiysh. Het kamerheertje maakte zich daar zo prachtig druk over, vond hij. Ook nu weer zag hij met genoegen hoe Hagiysh zich erover opwond. „Gelukkig niet,” liet hij zich nog ontvallen, waarop hij zich omdraaide met: „En gelukkig voor ons beiden heb ik u niet nodig om de koning te vinden.” Met een vage glimlach op zijn gezicht begon Cadosh bij Hagiysh vandaan te zwemmen. Zou de nieuwsgierige man toehappen? „Daar zou ik maar niet zo zeker van zijn als ik jou was, poortwachter,” kondigde Hagiysh aan. Cadosh stopte abrupt. Voordat hij zich omdraaide, deed hij nog een halve poging de nu brede grijns van zijn gezicht te krijgen. „Waarom niet, Hagiysh?” „Omdat ik één van de slechts twee personen ben, die weten waar hij te vinden is, poortwachter.” „En de ander…?” „…wenst niet gestoord te worden,” vulde de kamerheer aan. „Met andere woorden, ik zal moeten vertellen met welke reden ik de koning wens te spreken, want anders zegt u mij niet waar hij is,” concludeerde Cadosh droogjes. „Een kleine correctie: u zult mij moeten vertellen met welke reden u zijne majesteit wenst te spreken…,” herhaalde Hagiysh, „en dan zal ik bepalen of uw reden belangrijk genoeg is om u die informatie te geven, poortwachter.” Cadosh staarde de kamerheer aan met een blik, die van alles kon betekenen — maar weinig goeds. Uiteindelijk zei hij: „Er is een bezoeker die een audiëntie bij de koning heeft aangevraagd.” Hagiysh snoof verachtelijk. „Poortwachter, zeg hem dat zijne majesteit op dit moment niemand kan ontvangen. Laat hem morgen terugkomen.” „Er wordt gezegd dat het dringend is,” hield Cadosh vol. „Neem de boodschap dan aan, poortwachter,” snauwde Hagiysh. „…en persoonlijk,” vulde Cadosh zijn laatste mededeling met nadruk en zichtbare zelfbeheersing aan. „Is het een bekende, dan?” wilde Hagiysh nu weten. „Hé, hebt ú nu iets van míj nodig, kamerheer?” „Dringend en persoonlijk, zegt u, poortwachter. Ik zou niet weten hoe dat een onbekende zou kunnen zijn,” legde Hagiysh ongeduldig uit. „Misschien hóéft u ook niet alles te weten wat alleen de koning aangaat,” opperde Cadosh, terwijl hij quasi ongeïnteresseerd zijn nagels bekeek. Die zat. Vanuit zijn ooghoeken zag hij Hagiysh opzwellen. „Wilt u de koning nou spreken of niet, poortwachter?” blafte de kamerheer. Cadosh grijnsde naar hem en kaatste terug: „Zijne majesteit zal er wellicht behagen in scheppen om haar weer terug te zien.” „…Haar?” „Het kamermeisje Kirja,” kondigde Cadosh aan. Hagiysh was al weg. Maar niet op weg naar de koning. |
|||||
|