| |||||
Lidhia kon haar ogen niet geloven. Op de bodem van de zijgang lag, zwaar toegetakeld en overduidelijk levenloos, een waar gedrocht van — „Een crefalm!” fluisterde ze. Eén van de officieren zwom erlangs en mat de monsterachtige zeekat op: ruim vier meter in lengte, luidde de conclusie. En dat was zonder de tentakels mee te rekenen. De generaal gaf nog eens een demonstratie van het geluid dat hen aan het schrikken had gemaakt. De verwondingen die ongetwijfeld aan de dood van de reuzensepia hadden bijgedragen, leken voor het grootste deel veroorzaakt te zijn door een lange staaf, die nog tussen de verscheurde tentakels door in de kop van het onwaarschijnlijk grote beest stak. Deze had met het andere uiteinde tegen de wand van de gang geleund, en was gaan glijden om met een harde tik op de bodem terecht te komen. Dat hadden ze gehoord. Ishtaran, die de blubberige massa even onderzocht, stelde al gauw vast dat de buitensporige inktvisachtige al enkele dagen daarvoor gedood moest zijn. Silvaeo trok de zware staf los, en slaakte een verraste kreet toen hij ontdekte dat het om een vlijmscherpe speer ging. „Tja, dat verklaart de gehavende toestand waarin dit dier ten onder is gegaan wel enigszins,” vond de generaal, die de grotendeels glimmende metalen punt van het wapen geïnteresseerd bekeek. Ook de magister liet merken dat hij de speer graag eens nader wilde bezichtigen. De generaal gaf hem de speer aan — netjes en voorzichtig, met de lange schacht vooruit — en keek toe hoe Toenak vol aandacht zijn vinger over het afgevlakte blad van het wapen liet glijden. Lidhia zwom er met haar neus bovenop, maar kon haar blik maar met moeite losmaken van het gesneuvelde weekdier. Dat óóg…! „In hoge mate curieus,” mompelde de magister, doelend op de speerpunt. Lidhia richtte haar aandacht weer terug naar haar mentor, die haar vroeg: „Wanneer u dit moordwerktuig in wetenschappelijke ogenschouw neemt, daarbij in gedachten bewarend de ervaringen die wij reeds in deze gangen hebben opgedaan, zijn er dan wellicht details waar te nemen die vragen bij u oproepen?” Lidhia keek beter, maar er viel haar niets op dat zich als ‘ongewoon’ bij haar aandiende. Ze schudde haar hoofd en zei: „Ik weet het niet, magister.” „Het was ook geen eenvoudige vraag, hoogheid,” knipoogde Toenak haar goedmoedig toe, maar Lidhia meende iets van teleurstelling in de stem van haar leermeester te ontwaren. „Mijn waarde medica,” riep de magister Ishtaran erbij, waarop hij zijn vraag herhaalde. De medica had slechts een paar tellen nodig om vast te stellen: „De corrosie is lang niet zo ver gevorderd als die van de metalen elementen die we op de andere voorwerpen aantroffen.” Lidhia bloosde; voelde zich dom. Dat had zij natuurlijk zelf ook moeten zien! Het was haar al wel opgevallen dat het metalen blad hun eigen luminescentie vaag weerkaatste, al waren er grote donkere plekken op het metaal te zien. Maar ze had niet verwacht dat de magister juist dat bedoelde! Ze trok zich een beetje in zichzelf terug, en volgde vanwege haar schaamte maar half het technische gesprek tussen haar vader, de magister, de medica en de generaal. De officieren en de andere mannen hadden in opdracht van generaal Korfos de wacht betrokken in de hen omringende gangen. Er mocht eens een soortgenoot van de reuzeninktvis komen opdagen! Lidhia’s aandacht werd weer naar dat ene grote oog getrokken, dat haar leek aan te staren. Het andere lag uit het zicht. Ze rilde bij de gedachte dat ze deze watergruwel misschien nog wel levend tegen het lijf had kunnen zwemmen toen ze hier met Tirashya en de magister was, na hun bevrijding! Alleen, toen waren ze maar een klein eindje de gang ingegaan, omdat de magister vond dat ze de koning eerst van hun ontdekking op de hoogte moesten stellen. Dat had zij toen niet leuk gevonden, want ze was ontzettend nieuwsgierig geweest naar de schatten — en een tikje jaloers op Tirashya, die er al veel meer van gezien had dan zij en het tot haar verbazing direct met de magister eens was geweest — maar op dit moment was ze erg dankbaar voor die verstandige houding van magister Toenak! Zou het monster toen nog in leven zijn geweest? Of had de paarse vreemdeling het dier toen al gedood? Ineens drong het tot haar door: Tirashya was ook alléén in deze gang geweest!!! Ze voelde zich slap worden, al wilde ze er niet aan denken wat er gebeurd zou zijn als dit roofdier haar jongere zusje zo op zichzelf had aangetroffen…! Ze herinnerde zich de kleine soortgenoot ervan, die ze die ochtend met Tirashya in de paleistuin gezien had, en de overweldigende manier waarop dat normaal bemeten exemplaar het kansloze visje had gegrepen… Misschien was er toch nog iets waarvoor ze haar ontvoerder dankbaar zou moeten zijn… Onwillekeurig balde ze haar vuisten bij de gedachte Tirashya kwijt te raken — door háár schuld, nog wel — en werd er door de snijdende pijn aan herinnerd dat ze nog steeds iets in haar hand hield. Het voelde aan als een scherp stukje steen. Zonder veel te verwachten keek ze. |
|||||
|