| |||||
Lidhia voelde zich alsof dat ene woord een lawine veroorzaakt had in haar denken: herinneringen, woorden, gezichten, situaties, het leek net alsof een grote stapel stenen bovenaan een helling een klein zetje kregen, om met bulderend geraas de diepte in te storten — om dan zó beneden te komen, dat iedere steen precies op de juiste plek terechtkwam om samen met de andere een prachtig bouwwerk te vormen. Maar die gewaarwording duurde maar heel kort: de vreemde ervaring van het spontane ontstaan van het bouwwerk in haar ziel stokte, en Lidhia realiseerde zich dat er nog een flinke stapel losse stenen over was. Ook zag ze dat ze over veel te weinig bouwstenen beschikte om het gebouw compleet te maken. Dat besef stemde haar verdrietig. Het gebouw lag er nu bij als een ruïne, en het leek net zo mooi te worden… De vragende gezichten om haar heen brachten haar weer vanuit de wereld van haar gedachten in het ondergrondse terug, en met een grimas stotterde ze: „Ik… maakte weer een verkeerde beweging.” Dat was nog wáár ook… Maar de pijn vormde niet genoeg afleiding om, toen ze hun weg hadden voortgezet, haar gedachten onder controle te houden. Van alle kanten bekeek ze het vreemde, niet complete bouwwerk dat zich in haar ziel gevormd had. Het bestond uit flarden van gesprekken, indrukken, gevoelens, teksten die ze zich uit de Geschriften wist te herinneren — en zelfs uit enkele zaken waarvan ze zich niet eens kon herinneren dat ze die in haar herinneringen bij zich had gedragen! Ze keek in gedachten om zich heen naar de losse stenen die her en der verspreid lagen. Losse eindjes, doodlopende gedachten… ze had nog zoveel vragen! Ze wist dat het belangrijk moest zijn — en mogelijk — om het gebouw af te maken. Maar dan had ze meer informatie, meer puzzelstukjes, meer bouwstenen nodig! „Magister,” begon ze dus. „Wilt u zo goed zijn mij nog wat meer over die beloften te vertellen?” Een stille blik van de magister. Lidhia voelde zich een beetje ongemakkelijk: ze wilde hem zo graag vertellen wat ze dacht, en ze zag wel dat hij aan háár zag dat ze ergens aan puzzelde… Maar ze móést er van zichzelf éérst zeker van zijn dat het klopte! Toenak keek weer voor zich uit en vroeg: „Het antwoord op welke vraag verlangt u, dat ik u geven zal?” Daar moest Lidhia even over nadenken. Ze had keuze genoeg, maar besloot om het met een persoonlijke vraag te proberen. Ze wist alleen niet hoe de magister de vraag zou opvatten: „Waarom gelooft u nog in de Almachtige, terwijl de Geschriften u zo teleurgesteld hebben?” Lidhia keek gespannen opzij. Toenak glimlachte. Lidhia concludeerde dat de vraag haar leermeester minder pijn moest doen dan ze verwacht had, en herademde terwijl Toenak het woord nam met: „Dat, mijn waarde prinses, is een vraag die uw magister dikwijls een nacht zonder de bijbehorende rust bezorgd heeft, al moet ik erkennen dat het antwoord erop uiteindelijk van eenvoudige aard is gebleken te zijn. Ware het, dat het geloof van deze op nieuwe kennis gerichte gierigaard slechts gefundeerd was geweest op de naar zijn mening nog incomplete Geschriften, het zou reeds lang verstorven zijn — ondergegaan in twijfel aan wat hij nog niet had kunnen zien. Maar ik zàg het. Ik zàg de arm van de Almachtige aan het werk in mijn eigen leven en dat van vele anderen…” Toenak viel stil, duidelijk met beelden uit zijn verleden voor zijn geestesoog. „Maar hoe wist u dan, dat het de arm van de Almachtige was, die u aan het werk zag?” vroeg Lidhia. „En wat zag u dan?” „Wanneer de meest ingewikkelde situaties schijnbaar uit zichzelf ten goede keren… Wanneer overwinningen van de meest onwaarschijnlijke orde behaald worden door een krijgsmacht die op alle fronten een ontmoedigende minderheid vormt… Wanneer ten dode opgeschreven patiënten plotseling en zonder andere verklaring dan directe interventie van de Almachtige genezen… Wanneer zaken aan het licht komen op momenten die van cruciaal belang zijn voor de onderschepping van een dreigend kwaad… Wanneer vraagstukken met vele factoren en meerdere dimensies van kluwens in ogenblikken worden gereduceerd tot enkele eenvoudige lijnen… dan is er slechts één richting in welke men een dankbare blik kan richten,” mijmerde Toenak, en hij besloot: „Omhoog.” „Hebt u al deze dingen zien gebeuren?” vroeg Lidhia verbaasd. De magister knikte. „Maar hoe weet u dan zo zeker dat het de arm van de Almachtige was, en geen toeval?” verwoordde de prinses haar eigen latente twijfels. Toenak keek haar aan met een zachte, begrijpende blik, en zei met een bijpassende klank in zijn stem: „Doordat al deze zaken direct herkenbare antwoorden waren op mijn eigen gebeden, hoogheid.” Dat antwoord moest Lidhia even verwerken. In de stilte die viel, klonk de stem van haar vader, een eindje voor hen uit: „Hier passeren wij de mijnschacht. Vanaf hier zwemmen wij de noordwestelijke gang in. Lidhia en Toenak, mag ik u beiden verzoeken hier vooraan bij ons te komen zwemmen?” Toenak gebaarde Lidhia om hem voor te gaan, waarop hij haar volgde, voorbij de anderen. |
|||||
|