| |||||
„Maar nú…,” ging Toenak verder, daarbij aangemoedigd door de vragende blik op het gezicht van koningin Quevera. „Nú zegt mijn stellige overtuiging dat het rijm met de woorden ‘diep in het rond’ de tweede schacht bedoelt, die zijn oorsprong heeft in het midden van de ronde kamer.” „Ik snap het!” kon Lidhia zich niet inhouden. „In ‘het rond’ — dus in de ronde kamer — kun je ‘diep gaan’… dus de schacht in… En dan daal je af in ‘de ondergrond’ — de diepere gang!” Toenak keek met de blik van een trotse leraar naar zijn pupil en zei: „Prinses Lidhia, uw blik is helder en uw verstand is scherp. Het inzicht dat u weet te vertonen had in mijn geval een enigszins langere reistijd nodig.” De magister knikte vriendelijk naar Lidhia en richtte zich toen tot haar zusje met: „Prinses Tirashya, kunt u mij zeggen of u tijdens uw verblijf in de gang onderaan de tweede schacht gelet hebt op de ligging ervan ten opzichte van de gangen die erboven liggen?” Tirashya fronste en sloot haar ogen. Lidhia bedacht dat zij zèlf geen antwoord op die vraag van de magister zou kunnen geven. Haar zusje zwom even op en stak haar armen naar opzij uit. Ze draaide langzaam een stukje rechtsom om haar as — en opende haar ogen weer. „Ongeveer een achtste rond kijk je… west. Dat betekent dat de gang waarin u opgesloten was ruwweg naar het zuidoosten loopt, en de gang met de schatten zo’n beetje naar het noordwesten. Klopt dat?” „Ook ik was tot die conclusie gekomen, mijn waarde pupil,” knikte magister Toenak. „Dank u voor uw aanvullende mening.” Lidhia keek toe hoe de generaal een diagonale lijn aan zijn schets toevoegde. Tegelijk verbaasde ze zich opnieuw over de opmerkzame kwaliteiten van haar zusje. Toenak vervolgde: „Het ‘onbekende’ dat door Gershevy in het rijm genoemd wordt, duidt volgens mij op een ander interessant aspect van dit tweede niveau in het gangencomplex. Hoewel de bewijsvoering op zijn best gebrekkig is, meent mijn verstand te moeten concluderen dat de gedetineerden — dat zijn de gevangenen, prinses Tirashya — op zeker moment aan het werk gezet werden om de tweede schacht te graven.” De magister keek koning Silvaeo ernstig aan en zei toen: „Het vermoeden rijst dat de toenmalige koning dit project strikt geheim hield vanwege het feit dat het een mogelijkerwijs bijzonder rendabele mijnoperatie betrof.” „Een mijnoperatie?” reageerde prins Rehinor met een stem waar enig scepticisme in doorklonk. Ook de andere aanwezige mannen roerden zich, maar het was de koning die uiteindelijk gericht de vraag stelde: „Is het u bekend welke delfstof een dergelijke operatie interessant maakte — en welke koning verantwoordelijk was voor het initiatief, magister?” „Tot mijn spijt moet ik u mededelen dat deze beide zaken ook voor mij nog een mysterie zijn gebleven,” antwoordde Toenak. „Blijkbaar werd de ontginning van de rots op welke het paleis rust zeer strikt geheim gehouden. Maar ik heb een vermoeden dat de dagen van koning Grecadec een gerucht zagen ontstaan dat tot enige opwinding leidde — althans, zo begrijp ik uit de toon van Gershevy’s zojuist geciteerde gedicht. Het mag duidelijk zijn dat de dichter er een indirect corrigerend doel mee heeft gehad.” Toenak gaf de koning een inschattende blik en zei met enige aarzeling: „Het zóú… interessant… kunnen zijn een inventarisatie uit te voeren met als doel om vast te stellen welke koning — te beginnen bij Atefor — een onverklaarde uitbreiding van zijn rijkdom mocht ervaren, al zou dit naar alle waarschijnlijkheid een moeilijk uitvoerbaar onderzoek zijn vanwege de strenge geheimhouding rondom het onderwerp van de mijn.” „Denkt u dat het koning Grecadec is geweest die de mijn liet graven?” vroeg Lidhia geïnteresseerd. Toenak maakte een vaag gebaar met mijn handen en zei: „Helaas is het antwoord op die vraag mij volledig onbekend, prinses Lidhia. Speculaties, gebaseerd op omstandigheden en indirect bewijs, zijn op zijn minst als ‘onbetrouwbaar’ te betitelen.” „Wellicht is er in die mijn nog iets te vinden dat ons meer informatie kan geven,” veronderstelde generaal Korfos, die met zijn kraspen zat te spelen. „Dat is zeer wel mogelijk, inderdaad,” antwoordde Toenak, die de opmerking van de generaal dankbaar leek te aanvaarden als de overgangszin naar het volgende onderwerp: „Welnu, de noordelijke gang op het eerste niveau — de gang die wij geopend troffen ten tijde van onze ontsnapping enkele dagen in het verleden — is van onbekend doel en origine, al lijkt Gershevy in het kinderrijm getiteld ‘Noord en Oost’ aan te geven dat koning Grecadec er gebruik van maakte om er zijn tot nu toe ongedocumenteerde schat in op te slaan. Wellicht is deze schat zeer recent in zijn geheel of gedeeltelijk verhuisd naar de noordoostelijke mijngang, alwaar prinses Tirashya een groot aantal kostbaarheden mocht aanschouwen.” Lidhia merkte tot haar verbazing dat haar zusje niet op deze opmerking reageerde: haar waterhaling leek zich echter te versnellen en ze keek strak vóór zich naar de bodem. Weer even gleed Lidhia’s hand naar Tirashya’s arm, maar deze aanraking ontlokte een vreemde respons: pijlsnel zwom Tirashya op, om de vergaderzaal te verlaten. Lidhia keek onzeker naar hun moeder, die ook opgeveerd was en haar snel toeknikte. Lidhia maakte gauw aanstalten om achter haar zusje aan te gaan. Terwijl zij naar de deur zwom verklaarde magister Toenak met zachte stem: „Prinses Tirashya heeft een beangstigende ervaring opgedaan toen wij ons in die gangen bevonden. Zij was de enige van ons drieën die bemerkte dat de gangen als het ware ‘veranderd’ waren.” Eenmaal buiten de zaal keek Lidhia onzeker om zich heen en fluisterde: „Wáár ben je naartoe gezwommen, Tirashya!?” |
|||||
|