| |||||
De lichtgroene Honda Civic reed rustig over de Kerklaan naar het zuidoosten, in de richting van het bos dat in de verte de heuvels bedekte. Eén helder verlichte streep vormde een scheiding in de koudblauwe lucht, waarin verder slechts een paar hoge ijswolken dreven. Peter LaCroix gaapte: hij had slecht geslapen vannacht. De woorden die dat meisje, Rosa, over de foto van zijn vrouw had gesproken, hadden zijn hart geraakt: „Ze lijkt me lief.” Sinds dat moment met Gabriëlles vriendinnetje, afgelopen zaterdag, had hij Erika meer dan ooit gemist. Even — heel even — sloot hij zijn ogen en schudde hij zijn hoofd. Iedere keer als hij aan haar dacht was hij weer o zo dankbaar dat hij slechts levende herinneringen aan haar had… Voor Gabriëlle was dat een ander verhaal… „Maar nu eerst weer het werk,” maande hij zichzelf. Zijn eerste afspraak om half elf was dicht bij huis, aan de rand van de bebouwde kom. Lekker geen snelweg; geen files. Eigenlijk zou ik eens gewoon moeten genieten van deze morgen, dacht hij, en hij zuchtte. Zou hij ooit weer gewoon van het leven kunnen genieten, zoals het bedoeld was? Een paar scholieren van het Vivaldi College maakten aanstalten het zebrapad over te steken, weg bij het schoolgebouw dat verderop boven de statige huizen uitstak. Hij hield in en stopte om hen de voorrang te geven die ze hadden. Het zal wel pauze zijn, nu. Hij fronste en keek nog eens naar het gebouw. Stond daar nou iemand op het dak? Langzaam trok hij op, vlak achter de scholieren langs. Zo veel hij kon, richtte hij zijn aandacht op het eenzame persoontje dat tegen de reling aan leek te leunen en er overheen hing. Was dat niet… Zijn gelaatsuitdrukking verstrakte. „Oh, God, nee…,” bad hij schor en tegen zijn gewoonte in. Zijn hart steigerde en leek op hol te slaan van de plotselinge spanning. Vlàk voor een tegenligger langs schoot hij het terrein van de school op, waar het aan de drukte te oordelen inderdaad pauze bleek te zijn. Uit angst om in zijn haast een scholier aan te rijden, stopte hij bruusk, trok de sleutels uit het contactslot en sprong uit de wagen. Niemand stond omhoog te kijken — blijkbaar hadden ze haar nog niet zien staan. Goed zo. Als het even kon, zou hij zo min mogelijk ophef maken. Maar hij moest naar boven, en wel zo snel mogelijk! Hij stoof langs een paar meisjes die stonden te roken, rukte de glazen deur onstuimig open en rende naar binnen, waar hij meer menselijke obstakels aantrof — en meer bekijks trok — dan hij wenste. Rechts van hem was de trap, in de hoek van de aula, achter de garderobe. Maar dan zou hij langs een heleboel scholieren moeten, die zelfs op de brede trappen zaten en stonden. De smalle trap! herinnerde hij zich, en rende naar links de gang in, in de richting van het kleine trappenhuis. „Hé! Meneer, wat moet dat?” hoorde hij een stem achter zich roepen — zeker een conciërge. Wat een zegen dat hij de weg hier een beetje kende! Hijgend sprong hij de trappen op naar de derde verdieping. De gang was leeg, en weergalmde het gepiep van zijn zolen toen hij tot stilstand kwam en gejaagd naar links en naar rechts keek. Hoger moest hij, naar de hoogste verdieping! Maar waar zat die trap in hemelsnaam? Naar links keek hij tegen een kale muur aan in de hal waar ook het kantoor van zijn vriend zich bevond. Naar rechts zag hij een muur met een rode deur zonder bordje of raam. De massieve deur was dichterbij dan de hal. Die zou hij eerst proberen. Enkele tellen later smakte hij er tegenaan, en zette zich schrap om hem open te trekken. Geen beweging in te krijgen. Hij keek nog eens goed: een AXA-cilinder sierde het beslag. Dan is Gabriëlle er óók niet doorheen gegaan. Hij draaide zich om: de lange gang daagde hem uit. Voor zijn dochter? Alles!!! Terwijl lokaal na lokaal langs hem trok en de gang zijn voetstappen in een nabootsing leek te vermenigvuldigen, trokken ook de herinneringen aan Gabriëlle aan zijn geestesoog voorbij. Gabriëlle als de schim op de vage echo’s, Gabriëlle als de dikke buik van Erika, Gabriëlle direct na haar geboorte, Gabriëlle als peuter… Hij beleefde het allemaal opnieuw, tot aan het moment dat zijn knappe tienerdochter totaal overstuur door twee doorgewinterde politieagenten werd thuisgebracht met het slechtste nieuws dat hij ooit in zijn leven te verwerken had gekregen. Daar bereikte hij de hal en stokten zijn herinneringen bij het zien van niet minder dan vier gewone deuren en een liftdeur. Zou die lift…? Maar nee, hij zag het al: alléén een knopje voor „naar beneden”. Trouwens, de lift was er niet eens. Wáár is die — tràp!? Het kantoor! Dat was tenminste een duidelijk aangegeven locatie hier. Hij beende eropaf en klopte hard; dringend. Geen antwoord. Natúúrlijk! Hij opende de deur en stak zijn hoofd naar binnen. Niemand. Alle deuren dan maar proberen, besloot hij, en sprak met verstikte stem het gebed uit dat zijn hart omklemde: „O, God, laat haar niet… Niet ook zij…” De deur rechts naast het kantoor zat net zo potdicht als de deur die hij daarstraks bijna geramd had. De deur aan de andere kant van het kantoor was open, maar bleek een werkkast te zijn. Met luid geraas vielen een bezemsteel en een paar emmers om bij de plotselinge beweging van de deur. Eén van de emmers spreidde een plas vuil, stinkend water over het linoleum. Gewèldig! De deur in de hoek tussen de lift en de werkkast dan? Laatste kans, dacht LaCroix, terwijl hij zijn best deed om niet te struikelen of uit te glijden over de rommel die hij veroorzaakt had. De deur was los, en draaide open. Een kleine hal met — „God zij dank!” — een trap omhoog! Twee maal zeven treden en een plateau hoger keek hij rond in de krappe hal. Hij had gehoopt overzicht over de complete balustrade te hebben, maar dat was niet het geval: aan twee zijden werd zijn blik gehinderd door muren en deuren. Eén raamzijde was echter ook voorzien van een soort nooddeur, die op een kier stond. Met twee bijna-sprongen bereikte hij deze enige mogelijkheid om bij zijn dochter te komen. Hij stapte naar buiten — en bevroor. |
|||||
|