| |||||
De bel verkondigde de blijde mare dat de les afgelopen was: van die week zat de eerste etappe erop. De jongens en meisjes van 4H2 hadden de laatste minuut al met hun spulletjes klaar gezeten, in afwachting van het bevrijdende signaal. Nu verviel de kunstmatige orde tot een natuurlijke chaos, waarin een groot deel van de klas zich in de richting van het hoofdgebouw haastte om de pauze in de aula te vieren. Gabriëlle hoopte tegen beter weten in dat ze even normaal contact zou kunnen leggen met Tim. Maar daar was Elize al, die de nieuwkomer direct met haar meest innemende glimlach benaderde om een gesprek aan te knopen. Gabriëlle trok haar muur op op hetzelfde moment dat Tim zich vriendelijk enthousiast ingesloten zag door Elize en haar satellieten Maartje, Loanne en Willemijn. Stilletjes pakte ze haar tas, om langs het groepje op naar de deur te lopen. „Wat leuk, dat je bij òns in de klas bent gekomen!” kweelde Elize. Gabriëlle liep snel door. Dáár hoefde ze niet méér van te horen. Er zou vast wel ergens een plekje te vinden zijn waar ze even — heel even maar — alleen kon zijn… De teken- en handvaardigheidlokalen van het college vormden samen een kleine vierde verdieping, die als opbouw op het hoofdgebouw stond en een schitterend uitzicht bood over de vlakke vallei. Er omheen was een smal dakterras aangelegd met een reling, voornamelijk om ramenwassers de mogelijkheid te bieden hun werk uit te voeren. Het was een ongeschreven wet op school dat niemand toestemming had dit terras te betreden — vooral de leerlingen niet. En de medewerkers hadden er blijkbaar geen behoefte aan. Toch was het een publiek geheim dat de toegangsdeur tot de ‘omloop’ — eigenlijk een verlaagd raam — niet op slot zat en van binnenuit altijd te openen was. Maar het verbod kon Gabriëlle op dit moment weinig schelen. Tijdens de pauze was er niemand in dat gedeelte van de school, en dus kon ze eenvoudig op het dak komen. Even naar buiten. Even alleen. De ijzige wind op meer dan elf meter hoogte sneed haar de adem af terwijl ze op de zwartrubberen tegels ging zitten — haar rug tegen een metalen rooster waaruit warme lucht stroomde. Vanuit deze positie kon ze onder de reling door kijken, en was ze vanaf de begane grond niet te zien. Niet door iemand van de school, in ieder geval. Dat was het belangrijkste. In het gemeentehuis, een paar kilometer verderop, kon ze mensen als kleine stipjes zien bewegen. Iets verder naar links draaide de molen. Ze zuchtte: een trillende ademtocht vol ingehouden emotie. Elize Jubbenga. Die naam behoorde voor haar tot de meest gekoesterde en de meest gevreesde. Op het punt in de tijd waar de grens tussen koesteren en vrezen met een niet te negeren rode vlag gemarkeerd was, was er óók een reling geweest. Een schijnbaar onpeilbare diepte. …Hoe hoog bevond ze zich nú eigenlijk boven de begane grond…? Ze stond op, klopte haar broek af en leunde voorover tegen de witte reling. Lager, stelde ze somber vast. Logisch ook, dit is de vierde verdieping. Dàt was de zesde. Haar ogen liepen weer vol: de koude wereld vertroebelde. De plotselinge overgang was onaangekondigd en messcherp. Ze viel terug in de tijd, zonder ook maar de geringste kans op ontsnapping. „MAMMAAAAAAA!!!” De hoog overslaande gil echode huilend over de galerij en tegen de lifttoren over de betonnen tegels die keihard de dromen van een geliefde moeder stuksloegen. Gabriëlle stond als aan de grond genageld, haar handen stijf om de reling, haar verstand weigerend het tafereel te aanvaarden dat ver beneden haar een macaber stilleven vormde: het leven stond stil. Ze moest erheen. Erhéén! Traag zette ze met slappe benen een stap in de richting van het trappenhuis, en nog één. Steeds sneller ging het, niets ziend. Achter haar klonken enkele stemmen, door een vertragende mist als onder water. Eén daarvan was haar bekend. „Gabriëlle? Gabriëlle! Wat… oh nee… oh NEE!!! Gabriëlle!!!” Rennende voetstappen achter haar. Ze bereikte de zware deur en trok hem open. Lift? Duurt te lang! Ze vloog met twee treden tegelijk de trap af om zes verdiepingen lager naar buiten te rennen, om het trappenhuis heen — … Haar benen weigerden dienst. Ze moest hen dwingen om te lopen, in de richting van de levenloze gedaante van haar moeder, die er onnatuurlijk geknakt bij lag, met ogen die vreemd star voor zich uit keken zonder ooit nog iets te zullen zien. Langzaam naderde ze de onheilsplek. Die ogen… Door de mist heen klonken weer stemmen. Ze kwamen uit alle richtingen en riepen allemaal dingen die ze wel hoorde, maar toch ook weer niet. Ze knielde neer bij het lichaam van haar moeder — en begon te huilen. Daar was ook weer die bekende stem. Die ene stem die zo duidelijk verstaanbaar was in dit alles. Die ene stem, die zo vertrouwd en zo geliefd was — maar die nu zó anders klonk. Het was de klank die ze in het roepen van haar naam hoorde, die haar langzaam deed omkijken. Daar stond ze. Elize. Haar hartsvriendin. „Gabriëlle…” — er klonk afschuw in haar stem; er straalde afschuw uit haar ogen — „…wat heb je gedáán!?” |
|||||
|