| |||||
Volgende zondag, zelfde tijd, Deel 6 Het was alsof hij opschrok uit een overpeinzing. “Nee, zeg, zo bedoel ik dat niet. Ik bedoel het meer in z'n algemeen.” “Onzin,” riep ze uit en hield abrupt stil, waardoor hij vanzelf ook stopte. Ze ging tegenover hem op het pad staan en hij keek haar afwachtend aan. “Bedoel je nou dat je een goed gesprek mist, of niet,” zei ze, terwijl ze met haar handen op haar knieën op adem stond te komen. “Niets te algemeen. Dat is denk ik het probleem. We kletsen met deze en die, over koetjes en kalfjes. Denk aan je werk. Welke collega weet echt waar je tegen aanloopt in je leven? Wie kent je strijd om het overleven? Nou, wees eerlijk en noem me één naam.” Ze zag zijn schouders iets inzakken en zijn gezicht betrekken. Hij rende zonder iets te zeggen van haar weg en versnelde zijn pas. Ze keek hem na en had spijt van haar woorden. Nou, dat heb je echt handig aangepakt, zei ze streng tegen zichzelf. Was dat nou nodig? Wat gaat Ralph's zorgen je aan. Erg slim Helen! Nou ontmoet je een keer een leuke man, een sportieve man, van je eigen leeftijd, heel belangrijk, onderstreepte ze het laatste inwendig. En God wist wat voor een pech ze had gehad met mannen, tot nu toe. Bah, waarom ging ze ook gelijk zo diep. Wat wist ze nou van hem. Dat hij Ralph heette, niet vervelend reageerde op haar kerkgang en architect was. Sjonge jonge, wat veel zeg! Ze had ondertussen kramp gekregen en wandelde in de richting van waar hij was verdwenen. Bij de uitgang van het park zat hij haar op te wachten op een bank. Langzaam kwam ze dichterbij en hij keek op. Zijn donkere gezichtsuitdrukking beloofde niet veel goeds, daarom begon ze, “Ralph, ik...” Hij viel haar in de rede. “Nee, zeg niets, je hebt helemaal gelijk met wat je zei,” zei hij simpel en zweeg. Houd je mond nu maar, vermaande ze zichzelf en ging zwijgend naast hem zitten. “Als je zo sterk naar iets verlangt, laten we het iemand noemen die je kent zoals je bent en je dan toch niet laat vallen...” hij stopte en schudde zijn hoofd. Met zijn blik strak gericht op één vierkante centimeter grond tussen zijn voeten, zei hij, na een tijdje dat een eeuwigheid leek, effen: “Als puntje bij paaltje komt, durf ik het niet eens aan om eerlijk naar mezelf te kijken. Hoe kan ik dan van iemand anders verwachtingen hebben, of denken dat ik eerlijk ben naar die ander.” Helen wachtte af. Hij zweeg en keek haar van opzij aan alsof hij op haar reactie zat te wachten. Ze slikte even haar eigen angst weg. Wilde ze wel weten wat deze man te vertellen had? Ze hoorde op haar werk genoeg hartverscheurende verhalen. Moest ze zichzelf belasten met die van hem? “Ik snap wel wat je bedoelt,” zei ze toegevend. Hij keek haar aan met een vragende blik. “Je bent bang om je zwakke plekken te laten zien. Je duistere hoekjes.” “Dat zijn geen hoekjes meer, geloof me,” snoof hij. “Try me,” hoorde ze zichzelf zeggen en ze keek in de blauwe ogen, waar ze voor het eerst een spoor van verdriet in zag. De behoedzame blik, zijn eigen reserves. Toen ze dacht dat hij eindelijk zijn mond open zou doen, stond hij resoluut op. “Kom, we moeten terug,“ het moment van zwakte was voorbij en hij sprak weer rationeel en afstandelijk. “De kerk wacht niet op jou, en ik krijg op mijn kop als ik te laat ben,” sprak hij met berusting in zijn stem, zonder een spoor van de humor die ze van hem gewend was. Ze kon het niet nalaten hem na te roepen: “Wie geeft je op je kop als je te laat bent?” Het antwoord kwam niet en zwijgend liepen ze terug naar het kruispunt. Ze verwachte een rot afscheid, maar kon zelf niet opbrengen om iets te zeggen, dat haar eigen verlegenheid met de situatie zou kunnen verbergen. Misschien had hij dat wel door en was het daarom dat hij zei, “volgende zondag, zelfde tijd?” Ze keek op en zag dat hij zijn blik afgewend hield, misschien zelf onzeker over haar bereidheid om hem weer te ontmoeten. Ze antwoordde hem niet direct en mompelde een enkel woord als afscheid. |
|||||
|