| |||||
„Kamerheer Hagiysh!” „Euuuhn…” „Kamerheer Hagiysh!” „Goeiemôge, majezdeid…” De koning schudde zijn kamerheer door elkaar — en bepaald niet zachtzinnig ook. Pas toen hij de indruk had dat Hagiysh weer een beetje serieus aanspreekbaar was, gaf hij zijn bevel: „Ga ogenblikkelijk terug naar boven en haal medica Ishtaran. En neem het nodige gereedschap mee om die kerker te openen.” Hij wendde zich tot Lidhia met: „Ga maar met de kamerheer mee, meisje.” Lidhia klampte zich nog steeds aan hem vast, en schudde heftig ‘nee’. Haar vader vervolgde na een kort moment van stilte: „Goed, we gaan nu direct terug naar boven. Kijk maar naar de bodem, Lidhia, dat is makkelijker.” Nu knikte Lidhia. De koning knikte daarop naar Hagiysh, die met een schuine gruwelende blik op de kerker de terugtocht door de lange gang aanving, duidelijk opgelucht dat hij deze niet alléén hoefde te trotseren. „Ik zal mee terug naar beneden moeten, Quevéra,” sprak de koning een half uur later vermoeid tegen zijn vrouw, toen hij Hagiysh met Ishtaran en twee mannen langs hun vertrekken zag zwemmen, op weg naar de schacht. Het verbaasde Silvaeo niet dat één van die twee heren generaal Korfos was, het hoofd van de koninklijke garde. „O, Silvaeo, wat een toestand is dit toch!” antwoordde de koningin, die Lidhia maar weer eens op schoot genomen had om haar te troosten. „En alles tegelijk! Meisje, meisje, wat een schrik!” „Hoe dan ook, we gaan dit tot op de bodem uitzoeken,” beloofde de koning vastberaden, maar met een van woede trillende stem. Quevéra knikte. Ze kende deze toon van haar onverzettelijke man. „Eerst een dagboek ontvreemd, schijnbaar door ons meest vertrouwde kamermeisje! En nu… IN MIJN PALEIS!!!” bulderde hij plotseling, hevig geëmotioneerd. „NIEMAND — MAAR DAN OOK NIEMAND — PLEEGT ONGESTRAFT EEN DERGELIJK MISDRIJF IN MIJN PALEIS!!!” Hij zwom de gang op, achter zijn personeel aan. Lidhia snikte: „Ik had… alles aan de magister verteld, van… morgen. Als het… maar niet… aan mij ligt!” „Kindje, kindje…,” wiegde de koningin haar, terwijl ze zich afvroeg op welke manier ze haar dochter het beste kon troosten. „Het ligt niet aan jou.” Net als haar man was ze blij geweest toen de magister hen die middag, zonder op details in te gaan, van Lidhia’s openheid in zijn richting had verteld. De magister was er nog niet van overtuigd geweest dat de prinses aan een zielenstoornis of een geestelijke vorm van gebondenheid leed. Murox scheen precies het tegenovergestelde te denken. Maar tja, de magister was ‘slechts’ een breed georiënteerd kamergeleerde, in tegenstelling tot de zeer gespecialiseerde Murox. De koningin zuchtte; schudde haar hoofd in een stil gebed om wijsheid. Ze wist het gewoon niet. „Lidhia?” vroeg Tirashya bedeesd. Ze was samen met Rehinor bij hen komen zwemmen. De verdrietige prinses keek op. „Zou je met ons mee willen doen een potje topbal?” Lidhia zuchtte. Haar moeder glimlachte: „Ja, toe, meisje, even je gedachten ergens anders op richten.” „Nee, het spijt me, Tirsch. Nu even niet. Ik moet nog even langs bij Trikticlic, om te kijken hoe het met hèm gaat.” „Is goed,” gaf haar zusje toe. „Mogen wij wèl, mamma?” „Natuurlijk. Ga maar,” knikte Quevéra. Lidhia zwom ook op. Haar moeder hield haar hand nog even vast en zei, terwijl Lidhia haar vragend aankeek: „Ik houd van je, meisje.” Het prinsesje knikte. Haar onderlip trilde. Vijf minuten nadat Lidhia vertrokken was, meldde zich een bediende bij de verontruste koningin met de mededeling dat hij de magister niet bij verwanten of vrienden in de stad had aangetroffen. „Blijf zoeken,” was alles wat Quevéra als antwoord wist op te brengen. |
|||||
|