| |||||
„Hebt u wel eens gedroomd alsof u iemand anders was?” opende Lidhia haar verhaal zoals ze dat wel vaker deed: met een vraag. Magister Toenak, die niet minder dan vier welluidende antwoorden kon bedenken op die vreemd klinkende en ogenschijnlijk incorrect verwoorde vraag, hield zich in en schudde slechts zijn zilvergrijze hoofd. Zijn haar golfde mee in het water. „H’m, nee, het is ook zoiets aparts,” reageerde de prinses, en voegde eraan toe: „Bijna net zo onwaarschijnlijk als het ontvangen van een dreigbrief…” Het bleef even stil. Lidhia vroeg zich af hoe ze verder moest gaan. Toenak was haar voor. „Is het gerechtvaardigd te veronderstellen dat u in uw dromen, als zijnde een ander persoon, wčl de ongelukkige ontvanger bent geworden van de dreigbrief in kwestie?” Lidhia’s onderlip trilde, waarmee ze zonder woord of gebaar het antwoord te kennen gaf. Nu wist ze plotseling wat ze zou zeggen. „Ik bčn háár niet. Zij is mij niet. Maar ik wéét, dat ik haar leven droom, of meemaak… alsof ik haar echt ben. Maar toch ook weer niet helemáál…” Toenak fronste licht. Hij vermoedde dat Lidhia’s verwoording van haar eerdere vraag hem iets duidelijker werd. Het meisje was weer even stil. Ze probeerde tot zichzelf te komen. „Het zou mijn begripvorming van de door u omschreven situatie wellicht sterk ten goede komen wanneer u mij de identiteit van de persoon wiens leven u droomt, zou willen onthullen,” stelde Toenak voor. Lidhia keek op, hem voorbij. Ze staarde in een ongeziene verte terwijl ze antwoordde: „Gabriëlle heet ze.” De magister bleef haar aankijken bij de ongebruikelijke naam terwijl ze verder sprak, haar ogen nog steeds voorbij de muur van de studeerkamer gericht. „Ik zou haar willen helpen, maar ik weet zoveel minder dan zij… Ik zou haar niet eens kůnnen helpen…” Stil liet ze haar blik op het tafelblad vallen. Twee harde kloppen op de deur van de kamer trokken de aandacht van de magister en zijn pupil. Lidhia keek vragend, de magister verstoord. Het bleef afwachtend stil. „U bent er reeds in geslaagd om ons te onderbreken,” zei Toenak met enige stemverheffing. „Het zou ons niet verder storen wanneer u de deur zou openen om ons uw identiteit en de reden van dit intermezzo bekend te maken!” De deur werd geopend, door een persoon die zowel de magister als de prinses welbekend was. Hagiysh, de statige kamerheer, boog als een knipmes en sprak: „Verontschuldiging, hoogheid, …magister. Ik zou u niet gestoord hebben, hoogheid, ware het niet dat uw kamermeisje Kirja niet is komen opdagen voor haar dagelijkse taken. Er wordt naar haar gezocht, maar tot op dit moment hebben wij haar nog niet weten te lokaliseren. Ik vermoedde dat zij u wellicht gezelschap hield bij uw sessie.” De man keek de kamer rond en snoof. „Ik heb mij vergist. Verontschuldigt u mij.” Hij zwom alweer op het punt de deur te sluiten, maar wachtte beleefd terwijl Lidhia zei: „Wat vreemd. Ze was er vanmorgen toen ik opstond gewoon, zoals altijd.” Nog even aarzelde Hagiysh. Toen vroeg hij: „Wellicht kan uwe hoogheid ons duiden wat de favoriete plaatsen van uw kamermeisje zijn?” „Kirja zwemt niet weg van haar taken,” zei Lidhia bot. „Ze is zo trouw als een triktill.” Vragend keek ze Toenak aan. Die sloot in antwoord op haar onuitgesproken vraag zijn boek, en gaf haar een knikje ten teken dat ze op een later tijdstip hun gesprek zouden voortzetten. Pas op het moment dat de prinses haar eigen kamer binnenzwom, besefte ze dat Kirja’s ongewone verzuim een sinistere ondertoon in zich droeg. Lidhia’s gekoesterde dagboek was verdwenen van de plaats waar het die ochtend bij het ontwaken gelegen had… |
|||||
|