| |||||
Het was heerlijk rustig in de huiskamer. De heer des huizes pluisde de krant op zijn gemak uit en ging bijna achter het papieren scherm schuil, dat ritselend de aandacht van een speelse poes trok. De wandklok tikte langzaam en onopgemerkt de seconden weg. „Nee, beestje, nu mag ik de krant lezen! Straks krijg jij hem,” klonk een mannenstem van achter het laatste nieuws. Verstoord liet hij de bovenste helft van het dagblad omklappen, waardoor zijn fronsende wenkbrauwen zichtbaar werden. Veel te luid naar zijn zin kwam iemand de trap af denderen: hij herkende ogenblikkelijk het stuiterende loopje van zijn dochter. „Zeg!” begon hij, toen ze de kamerdeur opengooide en naar de keuken stoof — maar ze was al buiten voor hij zijn volgende woorden uitsprak: „Móét dat!?” Met een klap sloeg de keukendeur dicht. Gevangen zat ze, in zijn sterke arm. „Geen geluid, en meewerken, of er gaan nog veel vervelender dingen gebeuren,” fluisterde hij, terwijl hij haar met haar rug stevig tegen zijn borst klemde. Zijn versnelde ademhaling streek trillend langs haar linkeroor. Ze voelde hoe zijn vrije hand als een slangenkop onder haar T-shirt kroop en de bijbehorende arm de druk van zijn houdgreep overnam, omhoog tastend naar een prooi — die snel gevonden was. Ze kneep haar ogen dicht in een poging het niet uit te gillen bij de snijdende pijn die door haar heen trok op het moment dat de warme hand zich onder haar laatste bescherming drong en die brutaal verving. Lidhia kneep haar ogen dicht en schudde haar hoofd in een poging de herinnering aan de afgelopen nacht van zich af te zetten, maar het lukte niet. Ze had niets kunnen doen terwijl ze ongewild had meebeleefd wat Gabriëlle had moeten doorstaan — de tastende handen, de pijn, de angst, het verlammende gevoel van machteloosheid, de schaamte, de afschuwelijk vernederende dingen die hij haar had laten doen… „Mijn waarde prinses,” bracht magister Toenak haar terug in de realiteit — háár realiteit, besefte ze, haar wezenloze blik van de werkbladen op haar onderwijzer richtend om hem de aandacht te geven die hij verdiende. Geschrokken begon ze dan ook: „O, het spijt me, magister,” maar de bejaarde wijsgeer schudde slechts zijn hoofd en keek haar zwijgend aan. Lidhia keek neer op haar friemelende handen en vroeg: „Hebt u wel eens een dreigbrief ontvangen?” „Ik kan op die vraag tot mijn grote dankbaarheid vaststellen dat dat mij recentelijk niet overkomen is,” antwoordde Toenak. Lidhia keek vragend op. „Recentelijk?” Het klonk bijna hoopvol. „Om iets meer duidelijkheid te scheppen in de verwarring, die mijn grapje klaarblijkelijk teweegbracht, moet ik toegeven dat ik onder recentelijk met enige ijdelheid versta: de periode die ik mij kan heugen,” glimlachte Toenak in respons. „H’m. Nog nooit, dus,” concludeerde Lidhia. De magister knikte slechts eenmaal, maar toen nam hij de beurt om een vraag te stellen: „Het behoorlijk verontrustende feit dat u als jonge prinses deze vraag stelt, vervult mij met een vermoeden dat er een mogelijk verband bestaat tussen uw huidige nachtelijke beroering en de reeds genoemde vraag. Mag ik zo vrij zijn u naar de juistheid van mijn hypothese te vragen?” Nu knikte Lidhia. „Dat mag, lieve magister. Maar het is niet wat u waarschijnlijk vreest. Laat mij u meteen geruststellen: ik heb géén dreigbrief ontvangen. Maar het is bijna, alsof het wèl zo is…” Niet begrijpend staarde de magister zijn pupil aan. Uiteindelijk zei hij wat Lidhia al verwachtte: „Uw laatstgeplaatste opmerking vraagt om verdere uitleg, hoogheid.” Lidhia zuchtte eens diep… en stak van wal. |
|||||
|