| |||||
Ik red een jonge dochter We steken het meer weer over en wanneer we aan de overkant komen, valt dominee Jaïrus voor mijn voeten. Hij smeekt me om zijn twaalfjarige, doodzieke dochter te redden. Ik ga met hem mee en wordt door een grote groep mensen gevolgd. Het is ontzettend druk. Achter me loopt een vrouw die al twaalf jaar bloed verliest en arm geworden is van diverse operaties die de kwaal alleen maar erger maakten. Ze weet dat er mensen genezen zijn door mijn jas aan te raken en vertrouwt er op dat dit ook voor haar geldt. Dus raakt ze mijn jas aan en voelt direct dat ze volledig gezond is. Ik draai me tussen iedereen om, want er verdwijnt kracht uit me. Ik vraag wie mijn jas heeft aangeraakt en mijn leerlingen vinden dat een stomme vraag in deze enorme drukte. Toch wil ik weten wie het was. De vrouw trilt angstig omdat ze weet dat ze genezen is. Ze valt voor mijn voeten en vertelt me alles. Ik stel haar gerust, want ze is genezen omdat ze op mij vertrouwt heeft. Ondertussen vertellen er mensen Jaïrus dat zijn dochter is gestorven. Ze vinden dat hij me nu niet meer lastig moet vallen. Maar ik zeg hem dat hij niet bang moet zijn en niet mag twijfelen. We lopen samen verder en ik neem alleen Peter, Jakob en Johan mee. Bij Jaïrus thuis wordt er luidruchtig gerouwd. Daar is geen reden voor, want het meisje slaapt alleen maar. Wanneer ik hen dit vertel, word ik uitgelachen en daarom stuur ik iedereen naar buiten, behalve Jaïrus, zijn vrouw en mijn leerlingen. Wanneer we bij het meisje komen, houd ik haar hand vast en zeg dat ze op moet staan. Tot ieders stomme verbazing doet ze dit en begint daarna heen en weer te lopen. Dan zeg ik dat ze het meisje iets te eten moeten geven en dat ze hier verder niet over mogen praten. |
|||||
|