| |||||
Sommige mensen volgen me, anderen vertrouwen me niet Wanneer we naar het meer gaan, volgt men ons vanuit Judea, Jeruzalem, Idumea, de overkant van de Jordaan en zelfs uit de buurt van Tyrus en Sidon. Allemaal vanwege de verhalen die men over me gehoord heeft. Ik zit in een boot van de leerlingen, zodat ik niet onder de voet gelopen wordt door zieken die me willen aanraken omdat er zo al veel mensen genezen zijn. Er vallen ook slechte geesten voor me neer die schreeuwen dat ik “Gods zoon” ben. Ik verbied hun streng om dit verder te vertellen. Ik ga met een hele groep mensen de berg op en kies twaalf leerlingen uit die overal met me mee gaan, mijn goede nieuws vertellen en mensen van slechte geesten bevrijden. Dit zijn: Peter, Jakob en Johan (ik noem hen ook wel zonen van de donder), André, Fillip, Bart, Matteüs, Tom, Jakob (zoon van Alfeüs), Taddeüs, Simon en Judas. Wanneer we terugkomen, verzamelen er zich zoveel mensen bij ons, dat we zelfs geen kans krijgen om te eten. Wanneer mijn familie hoort wat ik allemaal gedaan heb, denken ze dat ik mijn verstand kwijt ben. Daarom willen ze me, zonodig gedwongen, mee naar huis nemen. De godsdienstleraren uit Jeruzalem denken dat ik slechte geesten verjaag doordat mijn vaders tegenstander bezit van me heeft genomen. Het verbaast me dat ze dit denken, want de tegenstander kan geen koninkrijk opbouwen wanneer hij zijn geesten het werk onmogelijk maakt. Hij is trouwens niet sterk genoeg om mij te bezitten en de leraren moeten oppassen met deze beschuldiging. Wanneer iemand toegeeft dat hij fout geweest is, neemt mijn vader hem dat niet meer kwalijk, zelfs wanneer hij hem totaal voor schut heeft gezet. Maar mijn vader heeft mij gestuurd om te laten zien wie hij is en nu roepen zij dat ik de tegenstander ben! Dat is te erg. Wanneer ze dat vol houden, zijn ze voor altijd verloren. Intussen verschijnt mijn familie. Die stuurt iemand naar binnen om me te halen en blijft zelf buiten staan. Veel mensen willen dat ik er naar toe ga, maar ik blijf waar ik ben. Ik beschouw de mensen om me heen, veel meer als mijn familie, want zij doen mijn vaders wil. |
|||||
|