| |||||
De godsdienstleraren houden me in de gaten Wanneer ik weer langs het meer van Galilea trek, luisteren er veel mensen naar me. Eén van hen is Levi, de zoon van Alfeüs, die belastingen int. Ik vraag hem om me te volgen. Hij doet dat en nodigt mij en mijn leerlingen uit voor een maaltijd. Daar zijn veel van zijn collega’s en andere mensen met een slechte naam, Ze volgen me allemaal, maar de godsdienstleraren verbazen zich er toch over dat ik met hen eet. Daarom herinner ik hen eraan dat een dokter geen gezonde mensen bezoekt, maar juist de zieken. Men vraagt me waarom mijn leerlingen niet regelmatig vasten zoals Johans leerlingen of de leerlingen van de godsdienstleraren. Ik antwoord dat bruiloftsgasten niet vasten wanneer de bruidegom bij hen is. Dat doen ze pas wanneer hij bij hen is weggehaald. Je repareert een oude jas niet met een lap die nog moet krimpen, want de nieuwe lap trekt de oude kapot en maakt de scheur alleen maar groter. Je giet ook geen jonge wijn in een oude leren zak, want dan scheurt die open, verdwijnt de wijn en kun je de zak weggooien. Op de rustdag lopen we naar de kerk en plukken mijn leerlingen graan in het veld. Wanneer de godsdienstleraren hiertegen protesteren, vertel ik hun wat David deed toen hij en zijn vrienden honger leden. Hij haalde broden uit mijn vaders tent, waarvan alleen mijn vaders bemiddelaars mogen eten. De rustdag is er voor de mens en niet andersom. Daarom ben ik ook de baas over de rustdag. In de kerk zit een man met een misvormde hand en de godsdienstleraren loeren of ik hem vandaag genees, want dan zullen ze me aanklagen. Ik vraag de zieke man om in het midden te gaan staan en zeg: ‘Mag ik zijn leven redden of moet ik toekijken hoe hij vernietigd wordt?’ Iedereen zwijgt en ik word boos en verdrietig tegelijk. Omdat deze mannen het waarschijnlijk nooit leren, vraag ik de zieke man om zijn hand uit te steken. Wanneer hij dat doet, geneest hij. Daarna vertrekken de leraren om met plaatselijke bestuurders te overleggen hoe ze van me af kunnen komen. |
|||||
|