| |||||
Ik genees iemand met een huidziekte en red een verlamde Terwijl ik overal mijn goede nieuws in de kerken vertel en mensen bevrijd van slechte geesten, smeekt iemand met een huidziekte, mij op zijn knieën, of ik hem wil genezen. Uit medelijden raak ik hem aan en zeg tegen hem: ‘Ik wil dat je geneest.’ Hij geneest meteen. Daarna stuur ik hem naar mijn vaders bemiddelaar, om te laten zien dat hij genezen is en mijn vader te geven wat wettelijk verplicht is na deze genezing. Ik wil niet dat hij hierover vertelt, maar dat doet hij wel. Daarom zoek ik buiten de stad een stille plek, maar overal komt men toch bij me. Wanneer ik enkele dagen later terugkom in Kafernaüm en daar opnieuw mijn goede nieuws vertel, komen er zoveel mensen bij me thuis, dat er nergens meer plaats is. Vier mannen die hun verlamde vriend bij me willen brengen, komen niet eens binnen. Daarom klimmen ze het dak op, breken dit open en laten hun vriend naar beneden zakken tot hij vlak voor me ligt. Ik zie hun vertrouwen en zeg tegen de vriend: ‘God neemt het je niet meer kwalijk dat je niet geleefd hebt zoals Hij het bedoeld heeft.’ De aanwezige godsdienstleraren vinden dat ik mijn vader zo enorm beledig. Ze geloven niet dat ik zijn zoon ben en denken dus dat ik dit niet mag zeggen. Nu kan iedereen inderdaad roepen: ‘God neemt je dat niet meer kwalijk.’ Daarom besluit ik te bewijzen dat ik dit mag zeggen en geef de verlamde deze opdracht: ‘Sta op, pak je bed en ga naar huis’ Tot stomme verbazing van alle aanwezigen, doet hij dit meteen. Iedereen bedankt mijn vader, want dit hebben ze nog nooit meegemaakt. |
|||||
|